Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 130721 auto rijdt over particulier terrein paardenhouderij; paard schrikt, komt ten val; auto aansprakelijk

GHSHE 130721 auto rijdt over particulier terrein paardenhouderij; paard schrikt, komt ten val; auto aansprakelijk

Kern van het geschil

8.2.
[appellante] voert aan dat het ongeval met [het paard] is veroorzaakt door [betrokkene] . [betrokkene] heeft door af te wijken van de verharde weg en via het gras en het pad tussen de rijbak en de stapmolen te rijden, hoogst onvoorzichtig gehandeld en niet de normale oplettendheid in acht genomen die van een verkeersdeelnemer mag worden gevergd. Dat is onrechtmatig jegens [appellante] .

8.3.
[geïntimeerde] ziet dit anders. Volgens [geïntimeerde] is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. [betrokkene] wist niet dat de stapmolen in werking was. Hij heeft met goede bedoelingen imperfect gehandeld, maar niet onrechtmatig.

8.4.
De rechtbank is van oordeel dat [betrokkene] niet onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [betrokkene] niet wist niet of behoorde te weten dat een paard in de stapmolen stond en dat hij rustig/langzaam heeft gereden. De mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het gedrag van [betrokkene] was volgens de rechtbank niet zo groot, dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag behoorde te onthouden. De grieven 2, 3 en 4 hebben betrekking op dit oordeel.

WAM

8.5.
[appellante] heeft [geïntimeerde] als verzekeraar van [betrokkene] aangesproken op grond van art. 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.

8.6.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat geen sprake is van een typisch verkeersrisico waarvoor de WAM dekking biedt. De schade is volgens [geïntimeerde] niet veroorzaakt op een wijze die karakteristiek is voor het veroorzaken van schade door motorrijtuigen in het verkeer. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 1986 (ECLI:NL:HR:1986:AD6464). De rechtbank heeft dit verweer verworpen.

8.7.
Voor de toepasselijkheid van de WAM is vereist dat de schade is veroorzaakt door of met een motorrijtuig, voortvloeiend uit deelname aan het verkeer. Het genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 februari 1986 is het vervolg op het Vorkheftruck-arrest van het Benelux Gerechtshof van 23 oktober 1984 (ECLI:NL:XX:1984:AD6462). Voor zover dit arrest nog geldend recht is, moet worden geoordeeld dat de schade is veroorzaakt op een wijze die karakteristiek is voor het verkeer, zoals dit moet worden begrepen in het licht van latere rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU. In dit geval vloeit de schade immers voort uit het rijden met een auto die is gebruikt overeenkomstig de gebruikelijke functie, namelijk als vervoermiddel en niet (uitsluitend) als werktuig (EU 28 november 2017, ECLI:EU:C:2017:908 (Rodrigues de Andrade); HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1007 (Torreiro); HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:877).

De omstandigheid dat schade is ontstaan aan een paard dat niet deelnam aan het verkeer en schrok van de auto van [betrokkene] of het kraken van een tak onder de wielen van de auto, neemt niet weg dat de schade voortvloeit uit het rijden met deze auto.

8.8.
Het maakt verder niet uit dat het rijden niet op de openbare weg plaatsvond, maar op het privéterrein van [appellante] (HvJ EU 4 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2146 (Vnuk); HvJ EU 28 november 2017, ECLI:EU:C:2017:908 (Rodrigues de Andrade); HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1007 (Torreiro)). Ten slotte wordt dit niet anders als [betrokkene] reed op een deel van het terrein van [appellante] , dat daarvoor ongeschikt was.

Schade veroorzaakt door het rijden op terreinen die niet voor verkeer geschikt zijn, mag niet van dekking worden uitgesloten (HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1007 (Torreiro)). De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde] op dit punt dus terecht verworpen.

Maatstaf

8.9.
[appellante] heeft alleen een aanspraak op [geïntimeerde] uit hoofde van art. 6 WAM als [betrokkene] aansprakelijk is voor de schade van [appellante] . Het ongeval met [het paard] vond niet plaats op de openbare weg, maar op het privéterrein van [appellante] . Daar golden niet de regels van de Wegenverkeerswet 1994 en van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens. Het gaat er daarom of [betrokkene] naar in het maatschappelijk verkeer geldende maatstaven onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeldHet o
. Daarbij komt het met name aan of [betrokkene] door zijn handelen een gevaar in het leven heeft geroepen, welk gevaar reden voor hem had moeten zijn om van dat handelen af te zien vanwege de in het maatschappelijk verkeer jegens [appellante] in acht te nemen zorgvuldigheid. Of hiervan sprake is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. In dit verband kan onder meer betekenis toekomen aan de kenbaarheid van het gevaar, de kans op ongevallen, de ernst van de gevolgen daarvan en de bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.

Het hof zal hierna nagaan of dit het geval is.

Situatie

8.10.
Uit de stellingen van partijen, de rapporten van DEKRA en de overgelegde foto’s en schetsen blijkt dat de situatie ter plaatse als volgt kan worden omschreven. Aan het einde van de oprijlaan vanaf de openbare weg is er een houten hek, dat toegang geeft tot het terrein van [appellante] . In het verlengde van de oprijlaan ligt over het terrein van [appellante] een verharde weg. De verharde weg voert eerst langs enkele bomen aan de linkerzijde. Na de bomen is er links een met gras begroeid stuk van het terrein. Daarachter ligt een rijbak (dressuurbak).

Deze rijbak is ongeveer 60 meter lang. Links van de rijbak is een bomenrij. Tussen de rijbak en de bomenrij is een smalle en onverharde doorgang. Deze doorgang werd niet gebruikt voor autoverkeer. Aan de andere zijde van de bomenrij, direct daarachter, ligt de stapmolen. Een stapmolen is een omheinde, ronde ruimte, waarin een paard door een elektrisch aangedreven molen gedwongen wordt in een bepaald tempo te lopen, doorgaans in één richting. De verharde weg leidt verder om de rijbak heen, tussen de rijbak en de paddocks door. De paddock is een omheinde ruimte voor verblijf van paarden. De verharde weg komt uit bij de plaats waar de aanhanger zich bevond, die [betrokkene] zou ophalen.

Paardenhouderij

8.11.
[appellante] hield op het terrein paarden ten behoeve van de dressuursport. Paarden zijn vluchtdieren, die op de vlucht slaan bij dreigend gevaar. Wie dit weet of moet weten, behoort op het terrein hiermee rekening te houden. Voor een stapmolen geldt dat deze, gezien de aard van een paard, meer risico oplevert dan een paddock, als zich daarin een of meer paarden bevinden. In een stapmolen zit een paard immers opgesloten, terwijl er in een paddock meer ruimte is voor vluchtbewegingen.

Bekend ter plaatse

8.12.
[betrokkene] kende de situatie ter plaatse. Hij kwam er al jaren en verrichtte tegen betaling werkzaamheden voor [appellante] . Het hof verwijst naar zijn verklaring van 1 maart 2019 en de hiervoor in 6.6 en 6.9 geciteerde rapporten van DEKRA. Het mag worden aangenomen dat [betrokkene] wist dat paarden vluchtdieren zijn en wat de werking van een stapmolen was. Uit zijn verklaring blijkt ook dat hij dit wist. Het was hem ook bekend dat hij rustig en langzaam de paddocks moest passeren, als zich daar paarden bevonden. Uit zijn verklaring volgt verder dat [betrokkene] wist dat de doorgang tussen de rijbak en de bomenrij niet was bedoeld voor autoverkeer.

Zorgvuldigheid

8.13.
Op 21 februari 2017 kwam [betrokkene] met zijn auto via het toegangshek het terrein op om de aanhanger te halen. Er stonden op dat moment vijf paarden in de paddocks. [betrokkene] kon dat zien, toen hij het terrein opkwam. Het zesde paard, [het paard] , bevond zich in de stapmolen.

8.14.
Het lag voor [betrokkene] , gezien de situatie ter plaatse en de in acht te nemen behoedzaamheid, voor de hand om de verharde weg te volgen naar de plaats waar de aanhanger zich bevond. Het lag daarentegen niet voor de hand om van de weg af te wijken en met de auto over het gras te rijden en de smalle en onverharde, doorgang te kiezen tussen rijbak en de bomenrij, met direct daarachter de stapmolen.

8.15.
[betrokkene] wist dat daar de stapmolen stond, want hij was daar bekend. Voor [betrokkene] had dit een reden moeten zijn voor extra behoedzaamheid, gezien het risico om een paard te verschrikken dat zich in de stapmolen bevindt. Daarvoor had [betrokkene] temeer reden, omdat hij kon zien dat niet alle zes paarden van [appellante] zich in de paddocks bevonden. Het doet er in dit verband niet toe of [betrokkene] wist of moest weten dat de stapmolen op dat moment in werking was. Het gaat erom dat hij niet wist of niet zeker kon weten dat dit niet het geval was, zonder zich daarvan te vergewissen, en dat hij er daarom rekening mee moest houden dat de stapmolen in werking kon zijn. Voor zover de bomenrij of struikgewas het zicht op de stapmolen ontnamen, verontschuldigt dit [betrokkene] dus niet.

8.16.
Door niet de aangewezen verharde weg te volgen, maar over het gras te rijden en vervolgens over de smalle, onverharde doorgang tussen de rijbak en de bomenrij, met daar direct achter de stapmolen, zonder zich ervan te vergewissen dat er zich geen paard in de stapmolen bevond, riep [betrokkene] een gevaar in het leven voor het geval zich een paard in de stapmolen zou bevinden. Gelet op de aard van het paard als vluchtdier, was voor [betrokkene] het risico voorzienbaar dat een paard in de stapmolen kon schrikken als de auto van [betrokkene] daar vlakbij opdoemde, al dan niet met het kraken van takken onder het rijden, en dat het paard zich daarbij zou kunnen verwonden, omdat het geen ruimte had om te vluchten. Het was onnodig om dit gevaar in het leven te roepen. Zoals hiervoor al is opgemerkt, lag het voor de hand om de verharde weg te volgen. De omstandigheid dat er paarden in de paddocks stonden, maakte dit niet anders. In de paddocks konden de paarden de auto van [betrokkene] zien naderen. Er was geen reden om aan te nemen dat de paarden van de auto van [betrokkene] zouden schrikken, als hij zich hield aan de instructie om rustig en langzaam de paddocks te passeren. Bovendien hadden de paarden in de paddocks meer ruimte voor vluchtbewegingen, als zij toch zouden schrikken.

8.17.
De zorgvuldigheid die [betrokkene] jegens [appellante] in het maatschappelijk verkeer in acht had te nemen, bracht naar het oordeel van het hof mee dat hij ervan had moeten afzien om het hiervoor genoemde, onnodige gevaar met het daaraan verbonden risico op schade in het leven te roepen. [betrokkene] had daarvoor niet méér behoeven te doen dan eenvoudig de aangewezen, verharde weg te volgen. Door het gevaar toch in het leven te roepen, heeft [betrokkene] onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld. Dat geldt ook als [betrokkene] rustig of langzaam heeft gereden. Goede bedoelingen van [betrokkene] , namelijk om de paarden in de paddocks niet te laten schrikken, kunnen evenmin het onrechtmatige karakter aan het gedrag ontnemen. Het hof laat dan nog daar dat niet is toegelicht dat [betrokkene] reden had om aan te nemen dat de paarden in de paddocks van zijn auto zouden schrikken, indien hij zich hield aan de instructie om rustig en langzaam de paddocks te passeren. Uit de verklaring van [betrokkene] van 1 maart 2019 volgt echter dat het niet- verschrikken van de paarden in de paddocks niet de enige of voornaamste reden voor [betrokkene] was, om af te wijken van de verharde weg. Hij dacht sneller te kunnen rijden door de onverharde doorgang te nemen.

8.18.
De omstandigheid dat [betrokkene] de werkzaamheden voor [appellante] verrichtte tegen geringe vergoeding, weegt in dit geval onvoldoende zwaar om de onrechtmatigheid weg te nemen. Vanwege deze werkzaamheden en de bekendheid met de situatie ter plaatse moest [betrokkene] het gevaar onderkennen, dat hij in het leven riep door met zijn auto van de verharde weg af te wijken, en had hij alle reden om dat gedrag na te laten. Ten overvloede, want het is niet doorslaggevend, overweegt het hof dat [geïntimeerde] te weinig heeft aangevoerd voor het oordeel dat [betrokkene] de werkzaamheden verrichtte als een belangeloze vriendendienst. [betrokkene] ontving een vergoeding, gering of niet, en het werk had volgens de verklaring van [betrokkene] zelf een regelmatig karakter.

8.19.
Uit het voorgaande volgt dat [betrokkene] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] door zijn onrechtmatig handelen heeft geleden. De grieven 2, 3 en 4 treffen dus doel.

8.20.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] geen grieven gericht tegen enkele onderdelen van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 3.6 van het bestreden vonnis, met name dat [betrokkene] niet wist of behoorde te weten dat zich een paard in de stapmolen bevond, dat [betrokkene] rustig/langzaam heeft gereden en uit voorzichtigheid ten opzichte van de paarden in de paddocks voor de alternatieve route heeft gekozen. Ook als dit juist is, wordt het oordeel van het hof niet anders, zoals blijkt uit hetgeen het hof heeft overwogen in 8.14, 8.15 en 8.16. Het enkele feit dat [appellante] niet letterlijk de desbetreffende overwegingen heeft geciteerd of genoemd, wil overigens niet zeggen dat de grieven daarop niet mede betrekking hebben. Uit de toelichting op de grieven blijkt dat [appellante] de overwegingen bestrijdt. Hieruit heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs moeten begrijpen dat de grieven ook tegen die overwegingen zijn gericht.

Geen eigen schuld

8.21.
Volgens [geïntimeerde] zijn aan [appellante] omstandigheden toe te rekenen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade, zodat deze schade geheel of deels voor haar rekening moet blijven. Het komt erop neer dat [appellante] volgens [geïntimeerde] maatregelen had moeten treffen om te voorkomen dat [het paard] had kunnen schrikken door het plaatsen van een waarschuwingsbord of hek, het verwijderen van takken of door bij de stapmolen te blijven.

8.22.
Het hof volgt dit standpunt niet. Het verwijt dat [geïntimeerde] aan [appellante] maakt, is wijsheid achteraf. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat [appellante] destijds erop bedacht moest zijn dat [betrokkene] , of een ander, met zijn auto niet de verharde weg zou nemen, maar over het gras via de smalle, onverharde doorgang zou rijden. [appellante] had daarom destijds onvoldoende aanleiding daartegen maatregelen te nemen. Voor zover [appellante] desondanks in dit opzicht iets valt te verwijten, valt dit in het niet bij de onzorgvuldigheid van [betrokkene] , zodat diens vergoedingsplicht volledig in stand blijft.

Schade

8.23.
De schade bestaat volgens [appellante] uit kosten die verband houden met het letsel dat [het paard] heeft opgelopen, de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand en het verlies aan waarde van [het paard] door het ongeval.

8.24.
De kosten die verband houden met het letsel dat [het paard] heeft opgelopen, betreffen kosten die dierenartsen, een paardenpraktijk en hoefsmeden aan [appellante] in rekening hebben gebracht. De kosten bedragen in totaal € 5.400,59 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft niet of onvoldoende bestreden dat deze kosten zijn gemaakt en tot de schade moeten worden gerekend.

8.25.
De buitengerechtelijke kosten betreffen de kosten voor rechtsbijstand, voorafgaand aan deze procedure, in totaal € 10.947,86 inclusief btw. De kosten zijn gestaafd en toegelicht met facturen en specificaties. Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellante] daaraan toegevoegd dat de werkzaamheden mede betrekking hebben op onderhandelingen over een minnelijke regeling.

8.26.
[geïntimeerde] heeft weersproken dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Zij heeft daartoe in algemene zin erop gewezen dat alleen kosten voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover deze betrekking hebben op andere verrichtingen dan die waarvoor de in art. 241 Rv bedoelde (proces)kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Zonder nadere toelichting heeft zij vervolgens betwist dat de verrichtingen van de gemachtigden van [appellante] buiten het bereik van art. 241 Rv. vallen. Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] erkend dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en dat is gediscussieerd over de aansprakelijkheid.

8.27.
Het hof concludeert dat de omvang en kosten van de buitengerechtelijke rechtsbijstand niet ter discussie staan. Voor een deel betreft het werkzaamheden waarop art. 241 Rv geen betrekking heeft. Het gaat dan om het overleg tussen partijen met betrekking tot de aansprakelijkheid en een minnelijke regeling. Naar het oordeel van het hof mag echter aan de hand van de overgelegde specificatie worden aangenomen dat de werkzaamheden voor een ander deel weliswaar voorafgaande aan deze procedure zijn verricht, maar ook nodig waren ten behoeve van het voeren van deze procedure. Het hof wijst op posten als het lezen van diverse stukken, overleg met [appellante] en anderen en studie jurisprudentie. Voor deze kosten voorziet de regeling van art. 241 Rv in een vergoeding. Het hof schat bij gebreke van nadere aanknopingspunten dat de helft van de kosten moet worden toegerekend aan buitengerechtelijke rechtsbijstand en voor de helft aan processuele bijstand. Er komt dus € 5.473,93 inclusief btw als schade voor vergoeding in aanmerking.

8.28.
Wat betreft het verlies aan waarde van [het paard] verwijst [appellante] naar de hiervoor in 6.7 geciteerde taxatie. [appellante] vordert echter verwijzing naar de schadestaatprocedure, omdat partijen het volgens haar niet eens zijn over de restwaarde. [geïntimeerde] wil, zo valt uit de conclusie van antwoord op te maken, dat het waardeverlies in deze procedure wordt begroot en ‘betwist hier nu reeds gemotiveerd’ de getaxeerde waarde en de restwaarde, zonder die betwisting daadwerkelijk te motiveren. Het had wel op haar weg gelegen om dit te doen, en in dat verband onder meer duidelijk te maken in welk opzicht de taxatie tekortschiet, gelet op haar wens om de schade al in deze procedure te begroten.

In aanmerking genomen echter dat dit verder geen onderdeel meer is geweest van het debat tussen partijen, zal het hof de zaak in zoverre overeenkomstig de wens van [appellante] verwijzen naar de schadestaatprocedure.

Slot

8.29.
Grief 1 behoeft het hof niet verder te bespreken. Het hof heeft hiermee al rekening gehouden bij de weergave van de feiten en de beschrijving van de situatie ter plaatse.

8.30.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof evenmin te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.

8.31.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal de vorderingen van [appellante] alsnog toewijzen, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld. ECLI:NL:GHSHE:2021:2188