Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 310315 RSI productiemedewerkster; eindleeftijd bij verlies verdienvermogen in beginsel pensioengerechtigde leeftijd; in casu 67 jaar

Hof Arnhem-Leeuwarden 310315 RSI productiemedewerkster; eindleeftijd bij verlies verdienvermogen in beginsel pensioengerechtigde leeftijd; in casu 67 jaar;
- ogv rente van 1,5% en inflatie van 0,5% komt hof uit op een rekenrente van 1% tot 1 januari 2018, daarna conform eis 3%;
- als geen hulp is geboden is een abstract berekende vergoeding voor de hulp niet aan de orde; kan wel bij begroting smartengeld in aanmerking worden genomen;
overwegingen over de betekenis van de richtlijnen van de Letselschaderaad; deskundigenbericht VA en AD mbt zelfwerkzaamheid gelast

vervolg op: hof-arnhem-080408-rsi-werkgever-niet-geslaagd-in-tegenbewijs

3 De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.9) van het vonnis van 27 juli 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten luiden als volgt.

3.2
[appellante] ([geboortedatum]) is op 12 augustus 1991 in loondienst van [geïntimeerde] getreden. Haar functie was productiemedewerkster op de afdeling snijden en verpakken. [appellante] werkte 34 uur per week.

3.3
De rechtsvoorganger van [geïntimeerde 2], [bedrijf] (hierna: [bedrijf]), was beherend vennoot van [geïntimeerde].

3.4
Op 23 september 2002 heeft [appellante] haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] (definitief) wegens ziekte gestaakt. Per 1 februari 2003 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen krachtens een beschikking van de kantonrechter te Meppel ontbonden. Aan [appellante] is deswege een vergoeding van € 35.000,- bruto toegekend.

3.5
[appellante] heeft een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) alsmede de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Thans ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 %.

3.6
Vanaf omstreeks januari 2006 is [appellante] gaan werken in de functie van schoonmaakster bij een schoonmaakbedrijf. Voor deze werkzaamheden is zij per 1 december 2008 (definitief) uitgevallen.

3.7
[appellante] heeft in verband met haar klachten diverse medische behandelingen ondergaan. Zij heeft onder meer operaties ondergaan wegens een Carpaal Tunnel Syndroom (CTS), in juli 2001 aan de linkerpols en in juni 2008 aan de rechterpols.

3.8
Bij vonnis van 12 januari 2006 van de kantonrechter te Deventer zijn [geïntimeerde] en [bedrijf] veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 10.000,- als voorschot op de materiële en immateriële schadevergoeding en het bedrag van de resterende materiële en immateriële (vermogens)schade, nader op te maken bij staat. Aan deze veroordeling ligt, kort samengevat, ten grondslag dat [appellante] bij de uitvoering van haar werkzaamheden bij [geïntimeerde] RSI heeft opgelopen en dat [geïntimeerde] en [bedrijf] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] daardoor heeft geleden en nog zal lijden.

3.9
Bij arrest van 8 april 2008 heeft het (toenmalige) gerechtshof Arnhem voormeld vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het gerechtshof, voor zover van belang, overwogen dat [geïntimeerde] en [bedrijf] niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs ten aanzien van het (bij een eerder tussenvonnis door het gerechtshof voorshands aangenomen) causaal verband tussen de door [appellante] gestelde RSI-klachten en de uitoefening van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] en [bedrijf] tekort zijn geschoten in de op hun ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgverplichting, zodat [geïntimeerde] en [bedrijf] aansprakelijk zijn voor de door [appellante] dientengevolge geleden schade.

3.10
Tot op heden hebben [geïntimeerden] als voorschot een bedrag van € 10.000,- uit hoofde van voormeld vonnis van 12 januari 2006 alsmede een bedrag van € 15.000,- buiten rechte aan [appellante] uitgekeerd.

4 De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - na vermeerdering van eis - gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot:
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag aan verlies arbeidsvermogen, inclusief verlies zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp ter hoogte van € 636.735,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ad € 15.783,-, over de verschenen schade tot aan de kapitalisatiedatum van 1 januari 2008;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade ad € 636.735,- + € 15.783,- = € 652.518,-, vanaf de kapitalisatiedatum 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 4.313,75 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van het Nederlands Rekencentrum Letselschade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 oktober 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 6.426,15 aan kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid en schade, verbonden aan de werkzaamheden van het Bureau Beroepsziekten FNV en de medisch adviseur, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 augustus 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 1.379,15 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 2.092,53 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 432,93 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 1.144,72 aan kosten der vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor], inclusief de kosten verbonden aan het rapport van [medisch adviseur] d.d. 23 september 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 november 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 6.413,22 aan kosten ter beperking van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor] in verband met het voeren van de bezwaarprocedure inzake de toekenning door het UWV van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de factuurdatum 1 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening; 
- betaling aan [appellante], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 20.000,- aan smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- tot verstrekking aan [appellante] van een schriftelijke belastinggarantie met de tekst zoals in de dagvaarding weergegeven, dit binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, op straffe en verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] na ommekomst van deze termijn hiermee of gedeeltelijk in gebreke blijft;
- betaling aan [appellante] van een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van veroordeling tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit alles met de bepaling dat het door [geïntimeerden] op 10 mei 2006 betaalde bedrag ad € 10.000,- en het op 13 februari 2009 betaalde bedrag ad € 15.000,- in mindering worden gebracht op de gevorderde bedragen, waarbij deze bedragen ad respectievelijk € 10.000,- en € 15.000,- eerst in mindering strekken op de bedragen aan wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.

4.2
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld, strekkende tot:
- benoeming van twee medisch specialisten;
- veroordeling van [appellante] om de medische gegevens die aan het rapport van de medisch adviseur [medisch adviseur] ten grondslag hebben gelegen aan de medisch adviseur van [geïntimeerden] ter beschikking te stellen alsmede het huisartsenjournaal en het arbodossier vanaf het moment dat [appellante] bij [geïntimeerden] in dienst is getreden;
- met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.

4.3
In het eindvonnis van 13 februari 2013 heeft de rechtbank:

in conventie:
[geïntimeerden] veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 151.648,30, vermeerderd met:
- de wettelijke rente over de tot de kapitalisatiedatum van 1 oktober 2008 verschenen schade wegens verlies aan arbeidsvermogen, kosten huishoudelijke hulp en verlies aan zelfwerkzaamheid;
- de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan arbeidsvermogen, kosten huishoudelijke hulp en verlies aan zelfwerkzaamheid vanaf 1 oktober 2008;
- de wettelijke rente over € 15.000,- aan smartengeld vanaf 23 september 2002;
- de wettelijke rente over € 29.723,30 aan buitengerechtelijke kosten vanaf de datum van de verschuldigdheid van de onderliggende facturen,
en onder vermindering van een bedrag van € 25.000,-, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:44 BW;
[geïntimeerden] geboden om aan [appellante] een belastinggarantie met de tekst zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.2 van het eindvonnis af te geven binnen vier weken na betekening van het vonnis, op straffe en verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] na ommekomst van deze termijn hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven, met een maximum van € 25.000,-;
[geïntimeerden] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 7.398,98;
het meer of anders gevorderde afgewezen en het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

in reconventie: 
de vordering afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 565,-.

5 De vermeerdering van eis

5.1
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd, in die zin dat zij thans ter zake van de schade door verlies aan arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp en verlies aan zelfwerkzaamheid toewijzing van de bedragen vordert, zoals weergegeven onder (naar het hof begrijpt) nummer 56 van de memorie van grieven.

5.2
[geïntimeerden] hebben bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis.

5.3
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 130 lid 1 Rv en artikel 353 lid 1 Rv komt aan [appellante] de bevoegdheid toe haar eis of de gronden daarvan te wijzigen. Deze bevoegdheid is in hoger beroep in die zin beperkt dat de eiswijziging of -vermeerdering (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064). 
De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden, indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.

5.4
[geïntimeerden] zijn in hun memorie van antwoord inhoudelijk ingegaan op de eisvermeerdering van [appellante], maar hebben niet gesteld dat deze in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde en het hof vermag dat er ook niet in te lezen. Het hof ziet ambtshalve geen grond voor het oordeel dat [geïntimeerden] door de vermeerdering van eis van de vordering van [appellante] onredelijk in hun verdediging worden bemoeilijkt of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. Derhalve zal het hof bij zijn verdere beoordeling van deze zaak uitgaan van de eisvermeerdering.

6 De nieuwe producties

6.1
Bij gelegenheid van het pleidooi hebben [geïntimeerden] nog twee nieuwe producties in het geding gebracht. Deze producties waren niet (laat staan tijdig) van tevoren bij het hof, met kopie aan de wederpartij, ingediend. De advocaat van [appellante] heeft zich niet verzet tegen het in het geding brengen van de producties en het hof ziet, gelet op de geringe omvang van de producties, ook geen reden deze ambtshalve terzijde te stellen.

7 De motivering van de beslissing in hoger beroep

Inleiding

7.1
[appellante] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven opgeworpen. In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] één grief opgeworpen. De grieven hebben betrekking op verschillende schadeposten waarover tussen partijen verschil van inzicht bestaat. Het hof zal deze schadeposten hierna bespreken op basis van hetgeen daarover in de grieven is betoogd en daarbij tevens, op grond van de devolutieve werking van het appel, betrekken wat in eerste aanleg door [geïntimeerden] ten verwere is aangevoerd. 

Verlies aan arbeidsvermogen

7.2
De rechtbank is bij de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen - overigens conform de vordering van [appellante] - uitgegaan van een eindleeftijd van 65 jaar. [appellante] betoogt in grief I in principaal appel dat uitgegaan moet worden van een eindleeftijd van 67-jaar, de leeftijd waarop zij in de hypothetische situatie zonder ongeval met pensioen zou zijn gegaan.

7.3
[geïntimeerden] hebben zich allereerst tegen de aan het betoog van [appellante] inherente wijziging van eis verzet. Het hof heeft de bezwaren van [geïntimeerden] tegen de wijziging van eis hiervoor al verworpen.

7.4
[geïntimeerden] hebben vervolgens aangevoerd dat [appellante] al in eerste aanleg had kunnen aanvoeren dat uitgegaan dient te worden van een hogere pensioenleeftijd. Nu ze dat niet heeft gedaan, heeft ze haar recht dat alsnog te doen verspeeld, zo begrijpt het hof het betoog van [geïntimeerden] Dit betoog faalt, omdat het miskent dat het hoger beroep ook dient om omissies te herstellen, die door partijen in de procedure in eerste aanleg zijn gemaakt.

7.5
[geïntimeerden] hebben ook betoogd dat [appellante] de voor haar geldende pensioenleeftijd onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betoog faalt. [appellante] zal, indien zij voordien niet is overleden, op [in 2024] de leeftijd van 67 jaar bereiken. Vanaf 1 januari 2013, dus vóór [in 2024], bedraagt, gelet op het bepaalde in artikel 7a lid 1 onder l van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), de pensioengerechtigde leeftijd 67 jaar. Uit de tekst van de AOW volgt dan ook al dat de stelling van [appellante] omtrent haar pensioengerechtigde leeftijd juist is.

7.6
[geïntimeerden] hebben vervolgens aangevoerd dat in hun onderneming momenteel geen productiemedewerkers in dienst zijn die ouder zijn dan 65 jaar. Het is, stellen zij, gebruikelijk dat deze medewerkers eerder uit dienst treden en niet doorwerken tot de pensioengerechtigde leeftijd. [geïntimeerden] wijzen er op dat "de van toepassing zijnde regelgeving" mogelijkheden biedt om te komen tot een eerdere uitdiensttreding. Om die reden kan er niet van worden uitgegaan dat [appellante] (het hof begrijpt: in de hypothetische situatie zonder beroepsziekte) tot het bereiken van haar AOW-leeftijd in dienst zou zijn gebleven bij de onderneming.

7.7
Het hof stelt het volgende voorop. Op [appellante] rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van haar stellingen omtrent de ontwikkeling van haar carrière, waaronder haar pensioenleeftijd, in de hypothetische situatie zonder beroepsziekte. Omdat het bij hypothetische gebeurtenissen niet zozeer om feiten gaat, maar veeleer om veronderstellingen, waaraan slechts een bepaalde mate van waarschijnlijkheid ten grondslag ligt, kunnen aan het bewijs van de hypothetische situatie zonder ongeval geen al te strenge eisen worden gesteld. Daarbij is van belang dat het de aansprakelijke veroorzaker is geweest die de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen zekerheid te verschaffen over wat zich in de hypothetische situatie zou hebben voorgedaan (vgl. Hoge Raad 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998: ZC2654). Het gaat bij de bepaling van de hypothetische situatie om redelijke verwachtingen over de toekomstige ontwikkelingen. Die redelijke verwachtingen zullen doorgaans overeenkomen met de realistische verwachtingen, de verwachtingen die overeenkomen met de - uitgaande van de concrete omstandigheden van de benadeelde - normale gang van zaken. De partij die een afwijking van deze normale gang van zaken bepleit voor de hypothetische situatie, zal deze afwijking deugdelijk dienen te onderbouwen.

7.8
Op grond van de maatschappelijke ontwikkelingen, die er op neerkomen dat ouderen langer gezond en maatschappelijk actief blijven en (daarmee samenhangend) dat oudere werknemers langer blijven doorwerken doordat de pensioengerechtigde leeftijd is verhoogd en prepensioenregelingen zijn afgeschaft of worden afgebouwd, kan bij de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen in beginsel tot uitgangspunt worden genomen dat een werknemer tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd blijft werken. Dat is anders wanneer in de omstandigheden van het geval aanknopingspunten zijn te vinden voor de verwachting dat deze werknemer niet tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zou zijn blijven werken, vanwege zijn of haar persoonlijke situatie (zoals een zwakke gezondheid of andere kwetsbare persoonlijke omstandigheden, of een in het verleden ondubbelzinnig te duiden geuite wens om eerder te stoppen met werken en een financiële situatie die dat mogelijk maakt) en/of vanwege de situatie van het bedrijf waar de betrokkene werkt (zoals een forse reorganisatie en/of gegevens waaruit onmiskenbaar volgt dat het door blijven werken tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zeer zeldzaam is).

7.9
De stelling van [appellante], dat zij in de hypothetische situatie tot aan de voor haar geldende pensioengerechtigde leeftijd zou zijn blijven werken, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, voldoende onderbouwd. Van [geïntimeerden] had mogen verwacht dat zij gemotiveerd zouden hebben aangegeven waarom er desondanks in de situatie van [appellante] niet van kan worden uitgegaan dat zij tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd zou zijn blijven werken. [geïntimeerden] hebben dat naar het oordeel van het hof niet gedaan. Zij hebben volstaan met enkele algemene opmerkingen over de huidige situatie in de onderneming, die er op zou neerkomen dat door productiemedewerkers niet wordt doorgewerkt tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. [geïntimeerden] hebben echter niet aangegeven op grond waarvan mag worden verwacht dat die situatie, gelet op de hiervoor geschetste maatschappelijke ontwikkelingen, ongewijzigd zal blijven. Zo hebben zij niet aangevoerd dat [appellante] gebruik zal kunnen maken van een prepensioenregeling. Onder deze omstandigheden hebben zij de stelling van [appellante] onvoldoende weersproken.

7.10
Het hof zal er dan ook, met [appellante], van uitgaan dat zij in de hypothetische situatie tot aan het bereiken van de leeftijd van 67 jaar zou zijn blijven werken. De grief slaagt in zoverre.

ECLI:NL:GHARL:2015:2350 voorzien van een noot door mw. J. Laumen in JA: laumenexpertise.nl