Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 280616 enkelletsel 18-jarige leerling-monteur in 2000; verlies verdienvermogen te wijten aan eigen handelen/nalaten ihkv re-integratie

Hof Arnhem-Leeuwarden 280616 enkelletsel 18-jarige leerling-monteur in 2000; verlies verdienvermogen te wijten aan eigen handelen/nalaten ihkv re-integratie;
- smartengeld gecompliceerde enkelbreuk € 7.500 (- 20% eigen schuld); buitengerechtelijke kosten ivm eigen schuld voor 80% toegewezen

vervolg op: rb-midden-nl-201113-te-hoge-snelheid-bromfietser-40-a-45-km-uur-leidt-tot-25-eigen-schuld-na-billijkheidscorrectie-20

2 De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het (tussen)vonnis van 20 november 2013.

3 De beoordeling van de grieven en de vordering

3.1
Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven, om het volgende. [appellant] (geboren [geboortedatum] 1981) is als berijder op een bromfiets op 15 juni 2000 betrokken geweest bij een verkeersongeval. De andere betrokkene betrof een personenauto, (WAM)verzekerd bij (de rechtsvoorganger van) Achmea. [appellant] heeft als gevolg van het ongeval een gecompliceerde fractuur aan de (malleolus lateralis van de) linkerenkel opgelopen. Hij is hiervoor op 16 juni 2000 geopereerd in een ziekenhuis te Hilversum. Op 20 juni 2000 heeft hij met een gipsbeen het ziekenhuis verlaten. Daarna zijn de hechtingen verwijderd en op 30 augustus 2000 het gips. [appellant] is daarna bij de fysiotherapeut onder behandeling gekomen. Deze schrijft in zijn verslag dat [appellant] looptherapie heeft gekregen en training voor spierversterking en stabiliteit en dat na 17 behandelingen de therapie werd gestaakt, mede omdat [appellant] niet op gemaakte afspraken verscheen.
[appellant] is door drs. C.P. van der Hart, orthopedisch chirurg, op 30 januari 2003 onderzocht. Van dit onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 17 februari 2003. Een hernieuwd/aanvullend onderzoek door Van der Hart heeft plaatsgevonden op 21 april 2006; hiervan is een rapport d.d. 30 juni 2006 opgemaakt.
[appellant] was ten tijde van het ongeval 18 jaar, deed een opleiding voor (tweede) automonteur (leerwerkovereenkomst) en werkte als zodanig in de garage van zijn vader voor 32 uur per week, zo blijkt uit de arbeidsovereenkomst van 1 januari 2000. Op 1 januari 2005 heeft [appellant] zijn uren verminderd tot 20 uur, zo blijkt uit de arbeidsovereenkomst van (1) januari 2005. Uit de arbeidsovereenkomst van 28 februari 2013 blijkt dat [appellant] vanaf die datum voor 38 uur werkzaam is in de garage van zijn vader. In verband met einde wachttijd in het kader van de WAO (per 30 mei 2001) is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgevoerd; hiervan is verslag gedaan in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 16 mei 2013. Op 23 mei 2013 is een arbeidsdeskundige rapportage opgesteld.
In totaal heeft Achmea een bedrag van € 6.493,50 betaald aan (de belangenbehartiger van ) [appellant] .

3.2
In 2005 is [appellant] met de onderhavige procedure gestart. Na de conclusie van antwoord van Achmea (toen nog Levob Schadeverzekering) heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden op 28 oktober 2005. Daarna heeft de zaak jarenlang stil gelegen (de zaak is op de parkeerrol geplaatst). In het voorjaar van 2013 is de procedure tussen partijen voortgezet. De rechtbank heeft bij vonnis van 20 november 2013 in het dictum onder 5.1 voor recht verklaard dat Achmea voor 80% aansprakelijk is voor de gevolgen van het [appellant] overkomen ongeval op 15 juni 2000, in het dictum onder 5.2 bepaald dat de zaak op de rol van 8 januari 2014 zal komen voor een conclusie aan de zijde van [appellant] (voor specificatie en onderbouwing van de schade) en in het dictum onder 5.3 iedere verdere beslissing aangehouden. Na conclusiewisseling van partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 april 2014 overwogen dat [appellant] geen opgave heeft gedaan van zijn schade, doch heeft volstaan met het voorstellen van deskundigenonderzoeken (verzekeringsgeneeskundige, arbeidsdeskundige en een bedrijfseconoom); hij heeft aldus geen (concrete) schadeposten opgegeven c.q. gekwantificeerd, zodat van schadevaststelling geen sprake kan zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] vervolgens afgewezen.

3.3
[appellant] is met acht grieven tegen de vonnissen van 20 november 2013 en 16 april 2014 opgekomen. De grieven I, II en III richten zich tegen het eindoordeel van de rechtbank in het vonnis van 20 november 2013 in het dictum onder 5.1 betreffende de schadeverdeling tussen partijen. Voorafgaand aan het mondelinge pleidooi heeft mr. I.H.T. van Beekhuizen, na een vraag/opmerking hierover van het hof, deze grieven ingetrokken nu het hoger beroep buiten de appeltermijn van drie maanden na het (deel)vonnis van 20 november 2013 aanhangig is gemaakt en [appellant] in zoverre daarom niet ontvankelijk is in zijn vordering tot vernietiging van 5.1 van het (deel)vonnis van 20 november 2013. Het hof beschouwt daarmee de vordering onder I in het petitum in de memorie van grieven ook als ingetrokken. Grief IV is gericht tegen de feitenvaststelling onder 2.10 (omschrijving fractuur) van de rechtbank in het vonnis van 20 november 2013. Uit de toelichting bij deze grief blijkt echter dat het materieel gaat om de conclusies van orthopedisch chirurg Van der Hart en de conclusie van de verzekeringsgeneeskundige, die ertoe zouden moeten leiden dat plaats is voor nader deskundigenonderzoek door een verzekeringsarts, een arbeidsdeskundige en een bedrijfseconoom. [appellant] heeft echter in dat kader ook een verzoekschrift ingediend bij dit hof voor het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht. Met grief VI heeft [appellant] ook bezwaren opgeworpen het oordeel van de rechtbank dat geen deskundigen worden benoemd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk beoordelen. De grieven V en VII zien op het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen schade heeft geleden en daarmee samenhangend vervolgt grief VIII met de klacht dat de rechtbank ten onrechte geen voorschot op de gespecificeerde schade (waaronder de buitengerechtelijke kosten en de immateriële schade) heeft toegekend.

3.4
Rechtens staat vast dat Achmea voor 80% aansprakelijk is voor de gevolgen van het door [appellant] overkomen ongeval op 15 juni 2000 en voor dat percentage gehouden is de schade van [appellant] te vergoeden.

3.5
In het kader van de beoordeling van de grieven IV en VI, waarin [appellant] verzoekt om het gelasten van meerdere deskundigenberichten, zal het hof eerst moeten vaststellen of de klachten van [appellant] tot (blijvende) beperkingen hebben geleid, in het bijzonder wat betreft, kort gezegd, zijn verlies verdienvermogen. Het hof neemt als uitgangspunt voor de klachten van [appellant] het tweede rapport (30 juni 2006) van de deskundige, orthopedisch chirurg Van der Hart. Uit röntgenonderzoek van de linker enkel blijkt dat sprake is van een beeld dat past bij een posttraumatische arthrose in het bovenste spronggewricht. Van der Hart stelt vast dat [appellant] “een gezonde, rechtshandige, thans 26-jarige automonteur” is, dat [appellant] in de periode aansluitend aan het ongeval een langzame verslechtering heeft bemerkt van de belastbaarheid en functie van de linker enkel, maar dat [appellant] ook het gevoel heeft dat de belastbaarheid is verbeterd. Hij heeft aan het einde van de werkdag klachten van de linker enkel; hij twijfelt daarom of hij in de toekomst het bedrijf van zijn vader wel volledig kan overnemen. Ten opzichte van het eerdere onderzoek in 2003 zijn geen belangrijke veranderingen waargenomen, behoudens een lichte toename van de contour van de enkel waarbij de verminderde belastbaarheid zich uit in een atrofie van de onderbeenmusculatuur. De huidige diagnose luidt dat sprake is van een zich ontwikkelende posttraumatische arthrose van het bovenste spronggewricht. Op vraag 5a antwoordt Van der Hart dat [appellant] zijn beroep kan uitoefenen, omdat hij in het bedrijf van zijn vader werkt en zelf zijn rustmomenten kan bepalen. Hij maakt zich wel zorgen over de toekomst als hij zelf verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering. Op vraag 5b antwoordt Van der Hart dat [appellant] bij de activiteiten van het dagelijkse leven alleen beperkt is bij het lopen op oneffen grond, bij hurken en knielen en bij de trap oplopen. [appellant] heeft zijn voetbalactiviteiten moeten staken, maar wordt bij zijn hobbymatige activiteiten, gerelateerd aan auto’s, niet beperkt (vraag 5c). Van der Hart antwoordt op vraag 6 dat in de toekomst mogelijk sprake zal zijn van een verslechtering van het letsel aan de linker enkel (in verband met de geconstateerde arthrotische veranderingen). Dit levert een BI van 4% van de gehele persoon (AMA-guide, 5e editie). Van der Hart meent dat een intensieve fysiotherapeutische behandeling de ontwikkeling van de huidige posttraumatische arthrose hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben voorkomen (vraag 7). Het verdient aanbeveling, zo beantwoordt Van der Hart vraag 8, dat [appellant] de balans probeert te vinden tussen de verminderde belastbaarheid van de enkel en de dagelijkse belasting die hij bij de uitoefening van zijn beroep nodig heeft.

3.6
In het kader van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek (einde wachttijd WAO) heeft de verzekeringsarts W. Winkel [appellant] gezien op zijn spreekuur van 15 mei 2013. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 16 mei 2013 staat onder de Anamnese (2.2.2): “Cliënt vertelt dat hij werkt als monteur in het bedrijf van zijn ouders. Hij vertelt dat hij 20 uur per week werkt. Cliënt vertelt mij dat hij alleen als monteur wil werken. Ik begrijp van hem dat hij nooit in aangepast werk geprobeerd heeft om hele dagen te werken. (…) Cliënt vertelt dat hij last krijgt van pijn in de enkel als hij hele dagen moet werken als monteur omdat hij dan hele dagen moet staan en lopen.” Onder 3.1 Beschouwing: “Cliënt heeft in het verleden zijn linkerenkel gebroken bij een brommerongeval. Hij claimt vanaf de datum dat hij hersteld gemeld is, dat is 17-01-2001, tot op heden last te hebben van pijn als hij de hele dag staat en loopt. Hij claimt daardoor geen hele dagen maar wel 20 uur per week te kunnen werken. Ik ben het slechts voor een deel met cliënt eens. (…) Vanwege de pijnklachten … , zijn er wel argumenten om beperkingen aan te nemen voor heel lang staan en heel veel lopen. Ik heb geen argumenten om een duurbeperking aan te nemen.” Onder 4 Conclusie: “Er is bij cliënt sprake van een vermindering van de benutbare mogelijkheden ten aanzien van het kunnen verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek.” En onder 5 Planning: “De casus wordt overgedragen aan de arbeidsdeskundige. Ter attentie van de procesbegeleider: er is geen medische reden waarom cliënt niet eerder een WAO uitkering heeft kunnen aanvragen. (…) Uit het dossier wordt niet duidelijk waarom cliënt destijds niet volledig heeft hervat in aangepast werk …”.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige G.S. van Lieshout onderzoek verricht. In haar rapportage van 23 mei 2013 staat onder meer het volgende, onder 2.2.6 Persoonsprofiel: “Klant heeft lang gedaan over zijn opleiding tot 2e monteur. Hij is voor de helft van het gebruikelijke aantal weekuren in dienst van zijn ouders als automonteur. Dit werk kan hij niet gedurende hele dagen doen. Hij is echter wel in staat om volledige dagen te werken indien het staan en lopen beperkt wordt tot totaal 4 uur per dag. Klant heeft daar tot nu toe niet veel zin in gehad omdat hij als monteur wil werken. Hij is echter geschikt voor licht zittend werk. Te denken valt hierbij aan chauffeurswerk, productiewerk, koerier, portier, onderhoudsman.” Onder 2.3.1 Aard en omvang van het bedrijf: “Werkgever zijn vader en moeder van dhr. [appellant] . Het betreft een onderhoudsgarage als familiebedrijf. De heer [appellant] is de enige werknemer van zijn ouders. Er is de laatste tijd niet veel werk door economische omstandigheden. Dhr. [appellant] zou op enig moment graag het bedrijf van zijn ouders overnemen.” Onder 2.4 Vaststelling theoretische verdiencapaciteit: “Na raadpleging van het Claim Beoordeling en Borging Systeem (CBBS) stel ik vast dat klant, gezien de krachten, bekwaamheden, opleiding en arbeidsverleden, geschikt is voor de volgende functies…” (de arbeidsdeskundige noemt onder meer graafmachinebestuurder, laadschopbestuurder en besteller post/postpakketten; verder zijn er nog enkele andere functies mogelijk). Deze functies zijn geduid uit de volgende arbeidsdeskundige overwegingen: Het betreft functies waarin gedurende dag opgeteld niet meer dan 4 uur per dag in totaal sprake is van staan of lopen en deze functies voldoen hiermee aan de voorwaarden die door de verzekeringsarts zijn gesteld.” Onder 2.5 Overleg met de verzekeringsarts: “Op 17-05-2013 vond vooroverleg plaats met arts W. Winkel. Hierbij is besproken dat de verzekeringsarts van mening is dat er geen enkele reden zou zijn waarom dhr. [appellant] niet hele dagen zou kunnen werken indien het werk passend is. Daarbij zijn er vele mogelijkheden te bedenken en 20 uur bij de ouders blijven werken is niet noodzakelijk de beste oplossing om financieel zelfstandig te worden zoals dhr. [appellant] graag zou doen.”

3.7
Ter zitting van 19 november 2014 is met [appellant] uitvoerig besproken hoe hij zijn werk en leven invulling heeft gegeven na het ongeval in het jaar 2000; een en ander is opgenomen in het proces-verbaal van die zitting. Samengevat heeft [appellant] verklaard dat hij na een jaar ongeveer was hersteld en dat hij bij zijn ouders in de garage is blijven werken, zij het met aangepaste uren. Hij kreeg wel zijn salaris doorbetaald. Pas in 2007 heeft hij zijn opleiding tot automonteur afgemaakt. Op de vraag hoe dat kwam heeft [appellant] geantwoord: “Ik was een beetje aan het hatseflatsen al die tijd. Ik had geen zekerheid met het weinige werken en de afhankelijkheid van mijn ouders. (…) Zij hadden achteraf gezien wel wat strenger voor mij mogen zijn.” Hij heeft al die jaren, in ieder geval tot 2013, bij zijn ouders thuis gewoond en is al die jaren financieel ondersteund door zijn ouders. Hij heeft wisselend gewerkt van 20 tot 30 uur per week en soms werkte hij een week niet. Toen hij 20 uur per week ging werken kreeg hij ook minder salaris, maar als het geld op was kreeg hij wat geld toegestopt om de maand mee door te komen. Hij heeft nimmer gedacht om een ander vak te leren, omdat auto’s zijn passie zijn. Op dit moment wordt het bedrijf nog steeds geleid door zijn ouders; hij zou het bedrijf graag willen overnemen. Het door het UWV voorgestelde reïntegratietraject is niet opgepakt door [appellant] , omdat hij het bedrijf van zijn vader wil overnemen en dat niet wil laten gaan. Als hij het bedrijf van zijn vader wil overnemen moet hij een bedrag aan zijn vader betalen, aldus nog steeds [appellant] .

3.8
Uit de informatie van de huisarts blijkt het volgende, uit een brief van 22 september 2000 aan de voormalig belangenbehartiger van [appellant] : “Behoudens de brief van de Eerste Hulp en van de chirurg heb ik geen medische informatie. Ook van het verdere beloop noch van de verdere behandeling door de chirurg heb ik informatie gekregen, Ik heb hem na die tijd ook niet meer gezien. Hij heeft geen contact met mij opgenomen ….”
En uit de brief van 21 november 2001 aan de voormalig belangenbehartiger van [appellant] : “Op 14 augustus 2001 heb ik hem opnieuw gezien, hij zwikte nog regelmatig door de enkel, uitte enige ontevredenheid over de chirurg, zei het komt vast niet helemaal goed (…) Ik heb toen een briefje aan de chirurg Dieben geschreven, met de vraagstelling of de osteosynthese eruit moest, of hij naar de orthopeed verwezen zou moeten worden, danwel weer opnieuw fysiotherapie zou moeten hebben. Daarna heb ik noch van de heer [appellant] noch van de chirurg bericht ontvangen….”.
Pas in 2013, althans volgens de stukken in dit dossier, zoekt [appellant] weer contact met de huisarts in verband met zijn klachten aan de linker enkel. (In 2013 is ook de civiele procedure weer voortgezet.)

3.9
Het hof constateert dat [appellant] nog maar 18 jaar was toen hem het ongeval overkwam. Hij was toen werkzaam in het garagebedrijf van zijn vader als leerling-monteur voor 32 uur per week (hij ging 1 dag per week naar school). Pas in 2007 heeft hij zijn (tweede) monteursdiploma gehaald. In die periode heeft [appellant] geen (noemenswaardige) activiteiten ontplooid om te revalideren, behoudens enige fysiotherapie die hij voortijdig heeft afgebroken. Hij heeft ook geen contact gezocht met zijn huisarts in verband met klachten. [appellant] stelt dat hij, ondanks de andersluidende arbeidscontracten die hij met zijn vader sloot, altijd maar ongeveer 20 uur heeft kunnen werken in het garagebedrijf. Er was voor hem kennelijk ook geen enkele noodzaak om zich om te scholen of om te pogen verder te revalideren of te re-integreren, omdat hij bij zijn ouders inwoonde, die hem financieel ondersteunden. Hij was al die tijd aan het “hatseflatsen” zoals hij zelf ter zitting vertelde en toen was hij inmiddels 25 jaar oud. Duidelijk is dat auto’s en het garagebedrijf van zijn vader zijn lust en leven zijn en dat hij kennelijk ook niet iets anders wil doen om volledig in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Uit de hierboven vermelde rapportages blijkt zulks ook genoegzaam. Uit de arbeidsdeskundige rapportage, die inhoudelijk niet is bestreden door [appellant] , blijkt dat [appellant] mogelijkheden heeft om duurzaam inkomen te verwerven, maar dan wel in andere, passende functies. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] hiertoe enige poging heeft ondernomen. [appellant] was nog zeer jong toen het ongeval hem overkwam en hij had nog alle mogelijkheden om zich om te scholen tot één van de functies die de arbeidsdeskundige als geschikte functies voor [appellant] heeft geduid. Uit de feiten en omstandigheden van deze zaak volgt dat [appellant] niet of nauwelijks heeft geprobeerd om zijn herstel te bevorderen dan wel zijn mogelijkheden te onderzoeken om financieel onafhankelijk van zijn ouders te worden door ander passend werk te zoeken, al dan niet gepaard gaande met omscholing of door ook ander werk te verrichten binnen het garagebedrijf. [appellant] heeft ook verklaard dat zijn ouders hem financieel steunden, waaruit het hof afleidt dat [appellant] toen geen inkomensschade heeft geleden. Ter zitting van 19 november 2014 antwoordde [appellant] desgevraagd of hij het werk zou kunnen doen dat zijn broer in de garage deed: “Ik ben niet iemand om achter een bureau te zitten en administratief werk te doen”. De mogelijkheden om het werk in het garagebedrijf zo in te richten, dat hij niet méér belast zou worden dan 20 uur per week met monteurswerk heeft [appellant] niet benut of onderzocht, althans dat is niet gesteld of gebleken. [appellant] is thans 36 jaar en zou in staat moeten worden geacht, gezien ook de arbeidsdeskundige rapportage, duurzaam inkomen te verwerven uit andere hem passende functies. Een vergoeding voor geleden (inkomens)schade komt slechts in aanmerking indien deze (inkomens)schade in zodanig verband staat met de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis (hier het ongeval op 15 juni 2000), dat deze (inkomens)schade als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, aldus – vrij vertaald naar – artikel 6:98 BW. De door [appellant] gestelde inkomensschade kan naar het oordeel van het hof niet aan het ongeval van 15 juni 2000 worden toegerekend, nu [appellant] het zelf in de hand heeft (gehad) om op andere hem passende wijze duurzaam inkomen te genereren door zich bijvoorbeeld om te scholen of binnen het bedrijf van zijn vader passend werk te verrichten. Dat hij hiervoor niet gekozen heeft staat hem vrij, doch dat betekent ook dat hij zijn inkomensschade niet op Achmea kan afwentelen. En dat betekent voorts dat het hof ook geen aanleiding ziet om de door [appellant] gewenste deskundigenberichten te gelasten. De grieven IV en VI falen dan ook. De daarop voortbouwende grieven V en VII delen hetzelfde lot.

3.10
Met grief VIII ten slotte komt [appellant] op tegen de afwijzing van een voorschot op de schade, in het bijzonder voor de buitengerechtelijke kosten en de immateriële schade.
Het hof stelt het volgende voorop. In eerste aanleg heeft [appellant] naast een verklaring voor recht (petitum inleidende dagvaarding sub 1) ook verwijzing naar de schadestaat gevorderd (petitum inleidende dagvaarding sub 2) en voorts ook een voorschot op de schade (petitum inleidende dagvaarding sub 3). De rechtbank heeft in het (tussen)vonnis van 20 november 2013 onder rechtsoverweging 4.2.1 geoordeeld dat thans geen plaats meer is voor een schadestaatprocedure nu de schade zoveel jaren na het ongeval wel begroot kan worden. Daarom heeft de rechtbank ook geen voorschot op de schade toegekend, maar geoordeeld dat [appellant] zijn schade dient te specificeren. Tegen de afwijzing van de vordering verwijzing naar de schadestaat heeft [appellant] geen grieven gericht. Het hof is overigens, met de rechtbank, van oordeel dat de schade inderdaad, 16 jaren na het ongeval, begroot kan worden (ex artikel 612 Rv). De vordering in het petitum onder II in de memorie van grieven wijst het hof dan ook af. Het hof zal overgaan tot het begroten van de schade en in zoverre grief VIII verstaan als een begroting van die schade en de daarop geformuleerde vordering in het petitum onder III. Overigens heeft [appellant] nergens in de stukken aangegeven, dat sprake zou zijn van nog ándere schadeposten dan die thans voorliggen (verlies verdienvermogen, smartengeld en buitengerechtelijke kosten). [appellant] heeft deze schadeposten gespecificeerd in de inleidende dagvaarding sub 41-44. Het gaat om een bedrag van € 10.000,- voor immateriële schade en een bedrag van € 9.110,92 voor buitengerechtelijke kosten. Achmea heeft in de conclusie van antwoord sub 37 onbestreden aangevoerd, dat op drie verschillende tijdstippen – in het jaar 2000 en in 2003 – voorschotbetalingen hebben plaatsgevonden voor een totaalbedrag van € 1.493,80 en op 25 mei 2004 nog een bedrag (slotbetaling) van € 5.000,-.
In het (tussen)vonnis van 20 november 2013 is [appellant] in de gelegenheid gesteld om zijn schade te specificeren, omdat het ongeval reeds 13 jaar daarvoor had plaatsgevonden en [appellant] in staat werd geacht zijn schade te kunnen specificeren, althans te begroten. Verwijzing naar de schadestaat heeft daarom niet plaatsgevonden, zoals [appellant] had gevorderd, evenmin de toekenning van een voorschot op de schade. Bij conclusie van 8 januari 2014 heeft [appellant] zijn schade niet gespecificeerd, maar verzocht om het benoemen van deskundigen teneinde zijn schade te kunnen begroten.
Het hof constateert dat [appellant] in hoger beroep evenmin zijn schade heeft geconcretiseerd, maar ter toelichting op grief VIII verwijst naar de (hierboven genoemde) stukken in eerste aanleg. De door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn sub 42 van de inleidende dagvaarding gespecificeerd over de periode 2000-2005, waarbij opvalt dat hierbij vier belangenbehartigers zijn betrokken geweest. Voor vergoeding van de buitengerechtelijke kosten is plaats indien het redelijke kosten betreft ter verkrijging van voldoening buiten rechte (ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW). Hiervoor geldt de zogenoemde “dubbele redelijkheidstoets”: de verrichte (buitengerechtelijke) werkzaamheden waren redelijkerwijs noodzakelijk en de gemaakte (buitengerechtelijke) kosten zijn naar hun omvang ook redelijk. Uit de urenspecificatie leidt het hof het navolgende af: mr. M.J. de Witte heeft [appellant] bijgestaan vanaf 26 juli 2000 (1 maand na het ongeval) tot en met 8 april 2003. Het betreft een totaalbedrag van € 5.675,52. In die periode is kennelijk ook mr. A.J. Van eenmalig ingeschakeld gezien zijn declaratie van 13 augustus 2001 van € 43,38. Vervolgens heeft mr. A.S. Foy van 15 november 2004 tot en met 7 december 2004 en van 10 maart 2005 tot en met 6 april 2005 een declaratie opgesteld voor ongeveer 14 uren voor een bedrag van € 3.168,98; in die periode (21 maart 2005) heeft ook mr. J.F. Roth voor 0,7 uren gedeclareerd voor € 223,04.
De inleidende dagvaarding is van 1 juni 2005. Achmea heeft, zoals (niet of) onvoldoende weersproken is aangevoerd in de conclusie van antwoord sub 37, op 30 augustus 2000, op 17 januari 2003 en op 31 december 2003 voorschotten verstrekt die voornamelijk zien op de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Het betreft een totaalbedrag van € 1.493,80; het hof zal dit totaalbedrag omwille van de duidelijkheid geheel toerekenen aan de betaling aan buitengerechtelijke kosten.
Het hof constateert voorts dat partijen ook buitengerechtelijk bezig zijn geweest met de mate van eigen schuld van [appellant] aan het ongeval (het onderzoek van CED Forensic in het jaar 2000). Met de brief van 25 mei 2004 (prod. 3 bij conclusie van antwoord) heeft Achmea de onderhandelingen afgebroken onder betaling van een slotbedrag van € 5.000.-. Dat er nadien nog (buitengerechtelijke) onderhandelingen hebben plaatsgevonden is niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat het hof de kosten die de belangenbehartigers van [appellant] hebben gemaakt tot die periode hebben gemaakt, als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub c BW kwalificeert. Het gaat dan om een totaalbedrag van € 5.675,52 + € 43,38 = € 5.718,90.
Uitgaande van de aansprakelijkheid van Achmea voor 80% van de schade komt dit neer op een bedrag van € 4.575,12. De overige door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet genoegzaam verantwoord en onderbouwd en kunnen daarom ook niet de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub c BW doorstaan. De door Achmea betaalde voorschotten van € 1.493,80 dienen hiermee nog verrekend te worden.
Dan blijft nog over het gevorderde bedrag aan smartengeld ex artikel 6:106 lid 1 aanhef, sub b BW. Achmea heeft in eerste aanleg (conclusie van antwoord sub 35) erkend dat plaats is voor een smartengeldvergoeding van € 7.500,-. Ter comparitie van 14 september 2005 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] verklaard dat bedoeld is om € 7.500,- aan smartengeld te vorderen en dat hij in zoverre zijn eis vermindert. Nu partijen het over de hoogte van het smartengeld eens zijn, zal het hof hierbij aansluiten nu dit een naar billijkheid begroot bedrag is (ex artikel 6:106 lid 1 BW). Ter comparitie van 19 november 2014 heeft Achmea hieraan wel toegevoegd dat zij dan slechts gehouden is tot vergoeding van 80% hiervan. Dit komt het hof rechtens juist voor, zodat toegewezen kan worden een bedrag van € 6.000,-. Uit de inleidende dagvaarding sub 43 volgt dat [appellant] ook aanspraak maakt op de wettelijke rente hierover vanaf de dag van het ongeval. Deze aanspraak is niet bestreden en is daarom ook toewijsbaar. Achmea heeft al (benoemde) deelbetalingen verricht, die van de toegewezen bedragen nog afgetrokken moeten worden, met inachtneming van de imputatieregels zoals neergelegd in artikel 6:44 lid 1 BW. De vordering in het petitum onder III in de memorie van grieven kan dan ook op deze wijze worden toegewezen. ECLI:NL:GHARL:2016:5222