Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 040424 letselschade-uitkering terecht in de rendementsgrondslag in box 3 betrokken

RBZWB 040424 letselschade-uitkering terecht in de rendementsgrondslag in box 3 betrokken

 

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het box 3 inkomen over de jaren 2018 en 2020 niet tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Uitsluitend is daartoe de vraag aan de orde of de letselschade-uitkering die belanghebbende heeft ontvangen dient te worden vrijgesteld van de rendementsgrondslag in box 3. Daarnaast beoordeelt de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1.

De rechtbank is van oordeel dat, in lijn met dat wat eerder is geoordeeld in verband met dezelfde kwestie over het belastingjaar 2017, de inspecteur terecht de letselschade-uitkering tot de rendementsgrondslag in box 3 heeft gerekend. Belanghebbende heeft wel recht op vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft in 2018 en in 2020 geen fiscaal partner.

3.1.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor de jaren 2018 en 2020 gedaan. In de aangiften heeft belanghebbende onder meer box 3 inkomen aangegeven. Voor de berekening van het box 3 inkomen is belanghebbende uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 552.457 over 2018 en van € 444.406 over 2020. De omvang van deze vermogensbestanddelen komt (onder andere) voort uit (het restant van) een letselschade-uitkering.

3.2.

De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2018 en 2020 conform de ingediende aangiften opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

3.3.

De inspecteur heeft bij de bezwaarbehandeling de bezwaren gesplitst in een deel dat ziet op de rechtsvragen die in de procedure massaal bezwaar aan de orde komen en een individueel deel. In de verminderingsbeschikkingen van 16 november 2022 heeft de inspecteur, in verband met rechtsherstel naar aanleiding van het Kerstarrest1, het box 3 inkomen voor beide jaren verminderd (de verminderingsbeschikkingen). In de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2023 heeft de inspecteur beslist op het individuele deel en de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

Motivering

letselschade-uitkering

4. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat niet meer in geschil is dat de inspecteur met de verminderingsbeschikkingen afdoende rechtsherstel heeft geboden voor de in het Kerstarrest op regelgevend niveau vastgestelde schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) in samenhang met artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

4.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de letselschade-uitkering moet worden vrijgesteld van de box 3-heffing, omdat sprake is van een ongelijke behandeling ten opzichte van andere slachtoffers (of nabestaanden van slachtoffers) van rampen zoals de MH17-ramp, en de rampen in Volendam en Enschede. De inspecteur betwist dat de letselschade-uitkering van heffing in box 3 moet worden vrijgesteld.

4.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft deze kwestie eveneens aan de orde gesteld in een procedure met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2017. Belanghebbende is daarbij ten aanzien van dit punt zowel door de rechtbank, het gerechtshof als de Hoge Raad in het ongelijk gesteld2. Voor de jaren 2018 en 2020 is de beoordeling niet anders. Gelet op het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank expliciet naar rechtsoverweging 4.7 van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het Gerechtshof heeft daarin overwogen dat slachtoffers (of nabestaanden van slachtoffers) van rampen zoals de MH17-ramp of de rampen in Volendam en Enschede vergelijkbaar zijn met belanghebbende als het om de toegekende letselschade-uitkering gaat. In alle gevallen wordt of is immers een vergoeding uitgekeerd vanwege een dramatische gebeurtenis waarbij de geleden schade aan anderen is toe te rekenen. Van een begunstigde behandeling is volgens het Gerechtshof echter geen sprake. De letselschade-uitkeringen die in verband met zowel de MH17-ramp als met de ramp in Volendam zijn gedaan worden namelijk ook in de box 3-heffing betrokken. Alleen met betrekking tot de ramp in Enschede is sprake van een bijzondere situatie, waarbij het kortgezegd gaat om voorschotten van qua omvang nog niet bepaalbare aanspraken die van box-3 heffing worden uitgezonderd. Deze situatie is in het geval van belanghebbende niet aan de orde.

4.3.

Het Gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld dat de letselschade-uitkering van belanghebbende in 2017 terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 is gerekend en dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Het beroep van belanghebbende op schending van artikel 1 van de Grondwet faalt ook omdat de belastingrechter bepalingen uit de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aan de Grondwet mag toetsen. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om voor de jaren 2018 en 2020 anders te oordelen. Dit betekent dat de inspecteur de letselschade-uitkering van belanghebbende in deze jaren terecht in de rendementsgrondslag in box 3 heeft betrokken.

4.4.

De rechtbank verklaart de beroepen daarom ongegrond.

Immateriëleschadevergoeding

5. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Daarvan is in beginsel sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van die termijn uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren.3 Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift. Voor de toerekening van het tijdsverloop aan de bezwaar- en beroepsfase wordt aan de bezwaarfase toegerekend het tijdsverloop tussen het tijdstip van de eerste indiening van het bezwaarschrift en de laatste uitspraak op bezwaar.

5.1.

De inspecteur heeft het eerste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 7 juni 2019. De uitspraken op bezwaar zijn van 17 januari 2023. De rechtbank doet uitspraak op 4 april 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 2 jaar en 10 maanden.

5.2.

De rechtbank overweegt dat sprake is van samenhangende zaken, omdat de zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.4 In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per (gedeelte van een) half jaar gehanteerd te worden. Belanghebbende heeft, gelet op de hiervoor (in 5.1) genoemde termijnoverschrijding, recht op een schadevergoeding van € 3.000. Dit bedrag komt voor rekening van de inspecteur, omdat de overschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen zoals deze zijn vastgesteld na de uitspraken op bezwaar (zie 3.3) in stand blijven. Wel kent de rechtbank een immateriëleschadevergoeding toe van € 3.000.

6.1.

Omdat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van reiskosten van € 36,06, waarmee de inspecteur ter zitting heeft ingestemd. Ook het griffierecht van € 50 moet door de inspecteur aan belanghebbende worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.000;

- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 36,06 aan proceskosten aan belanghebbende.ECLI:NL:RBZWB:2024:2099

1Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

2Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6649, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2197 en Hoge Raad 16 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:246.

3Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

4Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.