Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 260423 OI-verz. verzekeraar slaagt niet in bewijs van zelfdoding


 RBAMS 260423 OI-verz. verzekeraar slaagt niet in bewijs van zelfdoding

3
Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de veroordeling van verzekeraars:
I. tot betaling van € 40.395,30 vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 24 november 2020 tot aan de dag van betaling;
II. tot betaling van de proceskosten, inclusief nakosten, te voldoen binnen veertien dagen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag indien voldoening niet tijdig plaatsvindt.

3.2.
[eiser] stelt hiertoe dat vaststaat dat sprake was van een verzekerd ongeval en dat Hienfeld zich ten onrechte op de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 8.1.6 van de polisvoorwaarden beroept. Hienfeld heeft niet bewezen dat sprake is geweest van zelfdoding en [eiser] acht het ook onvoorstelbaar dat daar sprake van is geweest. Op grond van artikel 6:254 lid 1 BW geldt [eiser] als partij bij de verzekering. Aan [eiser] komt een zelfstandig vorderingsrecht toe.

3.3.
Hienfeld voert verweer. Volgens Hienfeld volgt uit alle omstandigheden van het geval tezamen beschouwd dat sprake is geweest van zelfdoding. Daarmee komt haar een beroep toe op de uitsluitingsgrond van artikel 8.1.6 van de polisvoorwaarden en is zij slechts gehouden 10% van de schade bij overlijden uit te keren, zijnde een bedrag van € 3.672,36 minus nog in te houden loonbelasting. Subsidiair verzoekt Hienfeld in het kader van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om een deskundige te benoemen.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat vast dat [naam 1] met haar auto te water is geraakt en dat zij daarbij door verdrinking om het leven is gekomen. Voor het bestaan van een strafbaar feit bestaat geen aanwijzingen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat ofwel sprake is geweest van een noodlottig (eenzijdig) ongeval als gevolg waarvan de auto van [naam 1] te water is geraakt, ofwel dat sprake is geweest van zelfdoding, waarbij [naam 1] welbewust zelf met de auto het water is ingereden. Daarmee staat voldoende vast dat sprake is geweest van een ongeval in de zin van artikel 3.12 juncto artikel 7.9 van de polisvoorwaarden, tenzij Hienfeld een geslaagd beroep op de uitsluitingsbepaling van artikel 8.1.6 van de polisvoorwaarden toekomt omdat sprake is geweest van zelfdoding.

4.2.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat het aan Hienfeld is, die zich beroept op de uitsluitingsbepaling van artikel 8.1.6, om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van zelfdoding. Als meerdere oorzaken mogelijk zijn en niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat van zelfdoding sprake is geweest, komt deze onzekerheid echter voor risico van Hienfeld en komt haar geen beroep op de uitsluitingsbepaling toe. Daarbij gelden in beginsel de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling. Dat sprake zou zijn van een extra zware stelplicht en bewijslast die op Hienfeld zou rusten omdat [naam 1] helaas is overleden en zelf geen verklaring meer kan afleggen over hetgeen haar is overkomen, zoals [eiser] betoogt, volgt niet uit de wet of de jurisprudentie. Aan deze stelling van [eiser] gaat de rechtbank voorbij.

4.3.
Voor de vraag of sprake is geweest van zelfdoding in hiervoor bedoelde zin dan wel of een voorshands vermoeden daarvan met de mogelijkheid van tegenbewijs aan de orde is, is een beoordeling van alle omstandigheden van het geval nodig. De rechtbank zal alle omstandigheden van het geval waarop Hienfeld zich ten bewijze van haar stellingen beroept in het hierna volgende achtereenvolgens bespreken.

De psychische toestand van [naam 1]

4.3.1.
Hienfeld wijst in dit verband op het medisch advies waaruit zou blijken dat [naam 1] in oktober 2019 voor het eerst de huisarts consulteerde wegens psychische problemen (forse stressklachten en ernstige slaapstoornissen bij relatieproblemen) en daarvoor uitgebreide behandeling plaatsvond. Deze problemen kunnen volgens Hienfeld reden zijn geweest waarom Hienfeld het leven niet meer zag zitten. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze medische gegevens deze (speculatieve) conclusie die Hienfeld trekt echter niet dragen. Wat er ook zij van de psychische problemen waarvoor [naam 1] zich kennelijk tot de huisarts heeft gewend, psychische problemen leiden niet automatisch tot een doodswens. Gesteld noch gebleken is dat behandelaars suïcidale gedachten bij [naam 1] hebben geconstateerd en evenmin is gebleken dat sprake zou zijn geweest van een (officiële) depressie.

De omstandigheid dat zelfmoord volgens Hienfeld vaak volgt naar aanleiding van een opwelling, waarbij zij verwijst naar een uitspraak van het Hof Amsterdam met vindplaats ECLI:NL:GHAMS:2007:BA4836, neemt niet weg dat Hienfeld dan zal moeten aantonen dat sprake is geweest van een dergelijke opwelling als gevolg waarvan [naam 1] met de auto het water is ingereden, hetgeen zij echter niet heeft gedaan.

De manier en het tijdstip waarop [naam 1] het huis heeft verlaten

4.3.2.
Volgens Hienfeld is [naam 1] om 03.15 uur dan wel midden in de nacht van huis vertrokken gekleed in een pyjama en in depressieve toestand. Dit zijn vreemde gedragingen die er minst genomen op duiden dat het niet goed met haar ging, aldus Hienfeld.

De rechtbank constateert dat niet vaststaat hoe laat [naam 1] van huis is vertrokken. [eiser] stelt dat hij niet heeft gemerkt dat [naam 1] van huis vertrok. Haar telefoon was voor het laatst uitgepeild in de woning rond 23.00 uur op [datum 5] . Verder blijkt zij volgens [eiser] nog een verkeersovertreding met haar auto te hebben begaan om 1.42 uur op [datum 6] . Dat zou betekenen dat [naam 1] ergens tussen [datum 2] het huis moet hebben verlaten. Maar wat er ook zij van het tijdstip waarop [naam 1] het huis heeft verlaten, dat zegt nog niets over haar gemoedstoestand. Het is ook mogelijk dat zij niet kon slapen en haar hoofd wilde leegmaken door wat rond te rijden, waarna zij weer naar bed had willen gaan. Dat zou ook een verklaring opleveren voor het dragen van een pyjama. [eiser] wijst er verder op dat juist het dragen van een pyjama met een jas erover erop duidt dat zij na thuiskomst weer in bed wilde kruipen.

Dat zij in depressieve toestand het huis heeft verlaten is evenmin komen vast te staan. Hoe de zinsnede ‘van huis vertrokken in depressieve toestand’ in het proces-verbaal van onderwaterzoeking van de politie als hiervoor onder 2.6 bedoeld terecht is gekomen, is onduidelijk. [eiser] betwist uitdrukkelijk dat hij dat tegen de politie zou hebben verklaard of zou hebben gesuggereerd. Hij zegt bovendien dat hij niet heeft gemerkt dat zij van huis is weggegaan en dat pas de volgende ochtend, toen hij de koeien wilde gaan melken, heeft opgemerkt dat zij niet thuis was. Wat hier echter ook van zij, de depressieve toestand bij het verlaten van het huis blijkt nergens uit, en kan evenmin (objectief) door de politie zijn vastgesteld. Ook indien bijvoorbeeld zou komen vast te staan dat [naam 1] overstuur, overspannen of in de war was die avond en [eiser] iets daarover aan de politie zou hebben verklaard danwel over haar (eerdere) psychische problemen, is dat nog onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [naam 1] van plan was om zelfmoord te plegen. Een afscheidsbrief is niet gevonden en er zijn geen aanwijzingen voor een doodswens.

Het tijdstip waarop alarm werd geslagen

4.3.3.
Volgens Hienfeld is [naam 1] om 05.00 uur als vermist opgegeven. Dat is echter niet vast komen te staan en wordt uitdrukkelijk door [eiser] betwist. Volgens [eiser] heeft hij pas de volgende ochtend toen hij de koeien wilde gaan melken om 05.00 uur, opgemerkt dat [naam 1] niet thuis was waarop hij haar heeft geappt. Pas nadat hij daar niets op hoorde, hij de kinderen naar school had gebracht vóór 08.30 uur en haar familie had gebeld zegt [eiser] de politie te hebben gewaarschuwd rond 10.00 uur waarbij hij [naam 1] als vermist heeft opgegeven. Het staat daarmee niet vast dat [naam 1] al om 5.00 uur als vermist is opgegeven. Echter, ook indien dat wel zou komen vast te staan, kan hieruit nog niet worden geconcludeerd dat sprake was van zelfdoding. Dat sluit een noodlottig (eenzijdig) ongeval immers niet uit.

De handelwijze van de politie

4.3.4.
De politie heeft volgens Hienfeld op zeer summiere wijze onderzoek gedaan naar het voorval. Hieruit kan volgens haar worden afgeleid dat geen rekening werd gehouden met een misdrijf of een verkeersongeval. Deze conclusie wordt door de rechtbank niet gedeeld. Het is niet aannemelijk dat de politie onderzoek heeft gedaan naar de vraag of sprake is geweest van zelfmoord of van een verkeersongeval. Aannemelijk is dat, zodra een misdrijf niet (langer) aannemelijk is, de politie haar werkzaamheden, en ook haar verdere verslaglegging in processen-verbaal staakt. Hiermee strookt ook de inhoud van de brief van de politie van 10 maart zoals hiervoor onder 2.14 geciteerd.

Ook uit de omstandigheid dat, alsmede het tijdstip waarop, de politie bij het kanaal is gaan zoeken kan niet worden afgeleid dat sprake was van zelfdoding. Ook dat sluit een ongeval immers niet uit. Daarbij komt dat zich bij dat kanaal vaker eenzijdige ongevallen hebben voorgedaan waarbij een auto te water is geraakt en waarbij aannemelijk is dat het niet ging om zelfmoord.

De manier waarop de auto van [naam 1] in het water is gereden

4.3.5.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat [naam 1] niet heeft geremd voordat haar auto in het water belandde. Indien zij per ongeluk het water zou zijn ingereden, zou zij volgens Hienfeld in een reflex hebben geprobeerd de auto de andere kant op te laten rijden en waren er slip- en/of remsporen gevonden, aldus Hienfeld. Hiertegenover heeft [eiser] echter onbetwist aangevoerd dat de berm ter plaatse smal en steil is, waardoor men, bij het van de weg raken, nagenoeg geen tijd heeft om te remmen. Daarnaast kunnen er andere oorzaken voor zijn geweest dat er geen remsporen zijn aangetroffen, zoals bijvoorbeeld het in de auto in slaap vallen en daardoor van de weg raken. Het incident heeft mogelijk in het donker plaatsgevonden. Zoals [eiser] verder opmerkt kan haar reactievermogen door allerlei factoren, of een combinatie daarvan, zijn beïnvloed zoals slaperigheid, stress en medicatie, en kan uit het gebrek aan remsporen niet worden afgeleid dat [naam 1] de wil had om zelfmoord te plegen.

De door Hienfeld gestelde manier waarop de auto in het water is beland kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van zelfdoding.

De toestand van de auto

4.3.6.
Hienfeld wijst op de toestand van de auto en benoemt daarbij de omstandigheden a tot en met c.
a. a) Er is geen andere schade aan de auto van [naam 1] gevonden dan schade veroorzaakt door het openslaan van de motorkap. Daarmee kan volgens Hienfeld een aanrijding met een dier of andere auto worden uitgesloten. De rechtbank overweegt dat dat echter nog niet wil zeggen dat daarmee vaststaat dat sprake moet zijn geweest van zelfdoding. De afwezigheid van andere schade aan de auto sluit een gewoon (eenzijdig) ongeval immers niet uit en zegt niets over de wil van [naam 1] op het moment van het van de weg raken van haar auto.
b) De auto werd verder aangetroffen met geopende voorruiten die niet waren versplinterd. Hienfeld acht het erg onwaarschijnlijk dat [naam 1] beide voorramen in een winternacht zou hebben geopend voor frisse lucht. Wel waarschijnlijk is het volgens Hienfeld dat de ramen al open waren voordat de auto in het water belandde. Dan werkt de elektrische bediening van de ramen niet meer. Bij het handmatig /met geweld moeten openen van ramen zou maar één raam zijn geopend/kapot zijn gemaakt, niet beide ramen. Een waarschijnlijker scenario is volgens Hienfeld dat [naam 1] beide ramen op voorhand heeft opengezet zodat de auto sneller zou vollopen met water.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. Alhoewel het openstaan van beide voorramen een opmerkelijke omstandigheid betreft, kan hieruit nog niet worden afgeleid dat [naam 1] heeft gehandeld met de opzet om zich van het leven te beroven. Daarvoor kunnen ook andere redenen denkbaar zijn. Zo kan [naam 1] zich plotseling onwel hebben gevoeld en snel behoefte hebben gehad aan frisse lucht en al dan niet per ongeluk beide ramen hebben geopend, de bedieningsknopjes zitten vaak dicht bij elkaar.
c) Hienfeld wijst erop dat de autosleutel niet meer in het contactslot zat maar dat deze werd aangetroffen op de achterbank. [eiser] merkt hierop aan dat het zou gaan om meerdere sleutels, nu sleutels in meervoud staat vermeld in het mutatierapport. Daarnaast kan het ‘meenemen’ van de sleutels ook in een reflex zijn gebeurt, om zoiets belangrijks als sleutels in ieder geval bij je te houden.

Wat hier verder ook van zij, de locatie waarop de (auto)sleutels is/zijn aangetroffen zegt naar het oordeel van de rechtbank niets over de oorzaak van het te water raken van de auto en/of de wil van [naam 1] om zich al dan niet van het leven te willen beroven.

De positie van [naam 1] in de auto

4.3.7.
Het lichaam van [naam 1] werd op de achterbank aangetroffen. Dat duidt volgens Hienfeld op zelfmoord nu de snelste weg naar buiten via de al geopende voorramen was. [naam 1] die eerst op de bestuurdersstoel zat moet bewust op de achterbank zijn gaan zitten, wat behoorlijk lastig is, ver weg van de geopende ramen, aldus Hienfeld. De rechtbank is hiervan echter niet overtuigd evenmin als [eiser] . Indien een auto met de neus naar voren te water raakt, zeker met openstaande voorramen, zal de auto aan de voorkant het eerst vollopen met water en zal er achterin de auto het langst zuurstof aanwezig zijn. Daarnaast kan iemand bij het te water raken in paniek raken en gedesoriënteerd zijn. Daarom is het niet onlogisch dat het slachtoffer zich zoveel mogelijk naar achteren/boven probeert te verplaatsten. Wat hier echter ook van zij, uit het op de achterbank aantreffen van het lichaam kan daarom niet (met voldoende mate van waarschijnlijkheid) worden afgeleid dat sprake is geweest van de wil van [naam 1] om zichzelf te doden.

Mening van [naam 6] en [naam 9] van Sedgwick

4.3.8.
Ook de omstandigheid dat zowel [naam 6] als [naam 9] van Sedgwick ervan overtuigd zijn dat sprake is geweest van zelfdoding, waarbij Hienfeld verwijst naar hun brieven zoals hiervoor onder 2.8 en 2.11 geciteerd, is onvoldoende om zelfmoord te kunnen aannemen. Daarbij is relevant dat het om de mening van door Hienfeld ingeschakelde onderzoekers betreft die geen eigen onderzoek hebben verricht maar enkel de aanwezige (politie)gegevens uit het dossier hebben geïnterpreteerd. Dat maakt dat het niet meer dan een mening van twee buitenstaanders betreft, welke personen bovendien niet als onpartijdig en onafhankelijk zijn aan te merken. De omstandigheid dat [naam 6] vroeger bij de politie heeft gewerkt maakt dit niet anders.

4.4.
Al deze omstandigheden, bij elkaar genomen en in onderling samenhang met elkaar bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dragen dat zelfdoding met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen. Dat zelfdoding niet kan worden uitgesloten en wel mogelijk kan zijn geweest, is hiertoe onvoldoende, omdat andere mogelijke oorzaken van het te water raken van de auto van [naam 1] , en het vervolgens verdrinken, mogelijk blijven, zoals een noodlottig eenzijdig ongeval. Hiermee heeft Hienfeld het door haar te leveren bewijs dat sprake is geweest van een situatie die een beroep op de uitsluitingsbepaling van artikel 8.1.6 van de polisvoorwaarden rechtvaardigt niet geleverd.

Ten aanzien van het verzoek tot het inschakelen van een deskundige/het gedane bewijsaanbod

4.5.
Subsidiair verzoekt Hienfeld om op grond van artikel 194 Rv een deskundige te benoemen die hierover kan adviseren, waarbij Hienfeld denkt aan de benoeming van B.A. Hofman van Baan Hofman ongevallenanalyse, die desgevraagd telefonisch zou hebben meegedeeld dat het verrichten van nog nader onderzoek mogelijk is, zoals het horen van de betrokken politieambtenaren. Daarnaast biedt Hienfeld aan haar stellingen (nader) te bewijzen door middel van het horen van de destijds hij het onderzoek betrokken politieambtenaren, [naam 6] en eventueel ook [eiser] als getuigen.

[eiser] ziet geen reden om tot benoeming van een deskundige over te gaan en maakt bovendien bezwaar tegen de benoeming van Hofman.

4.6.
Aan het verzoek tot het inschakelen van een deskundige wordt voorbij gegaan. Hetzelfde geldt voor het nog door Hienfeld gedane bewijsaanbod. Hienfeld heeft geen concrete (door [eiser] betwiste) feiten en omstandigheden gesteld die alsnog door middel van een deskundigenonderzoek dan wel door middel van het horen van de door Hienfeld genoemde getuigen kunnen worden bewezen en die vervolgens het oordeel kunnen dragen dat sprake is geweest van zelfdoding.

Daarbij wordt verder opgemerkt dat er, gelet op de brief van de politie van 10 maart (zie hiervoor onder 2.14) , geen nader op te vragen politiegegevens meer beschikbaar zijn anders dan die al in het bezit zijn van partijen of in die brief zijn vermeld. De politie geeft in die brief ook aan dat eerder ten onrechte de indruk werd gewekt dat er nog wel aanvullende informatie beschikbaar was. Er zijn echter geen nadere processen verbaal meer opgemaakt, nu er geen aanwijzingen aanwezig waren voor een gepleegd strafbaar feit. Ook vermeldt de brief dat de politie geen nader onderzoek naar de oorzaak van het te water raken van de auto van [naam 1] heeft verricht. De enige mogelijk nog wel aanwezige aanvullende politie informatie die wellicht nog boven tafel te krijgen is bestaat uit de kennelijk van het wrak gemaakte foto’s. Deze foto’s kunnen echter op zichzelf niet bewijzen wat er in het hoofd van [naam 1] is omgegaan ten tijde van het van de weg raken van haar auto. Deze foto’s kunnen niet bewijzen dat sprake is geweest van zelfmoord.

Met het horen van [naam 6] kan het bewijs evenmin worden geleverd, nu vaststaat dat [naam 6] geen eigen onderzoek heeft verricht maar slechts als niet onafhankelijke buitenstaander de onderzoeksgegevens van de politie interpreteert. Tot slot zal ook het horen van eiser en/of nog te achterhalen verbalisanten van politie over bijvoorbeeld het als vermist opgeven van [naam 1] niet tot het te leveren bewijs bijdragen. Ook indien daaruit zou blijken dat [eiser] aan de politie zou hebben verklaard dat zij psychische problemen had dan wel in depressieve toestand het huis heeft verlaten, wat hij tot nu toe betwist, kan hieruit nog niet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van zelfdoding.

Het is verder niet de bedoeling dat een deskundige in het wilde weg alsnog op zoek gaat naar aanwijzingen die duiden op zelfmoord. Het is nadrukkelijk aan Hienfeld om de hiervoor benodigde te bewijzen feiten en omstandigheden eerst te stellen.

Slotsom

4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Hienfeld ten onrechte een beroep doet op de uitsluitingsgrond van artikel 8.1.6. van de polisvoorwaarden en ten onrechte (volledige) uitkering onder de polis weigert. Tussen partijen staat, als niet betwist, vast dat verzekeraars bij deze stand van zaken gehouden zijn € 40.395,30 onder de polis aan [eiser] uit te keren. Wel is nog in geschil of op dit bedrag nog loonbelasting moeten worden ingehouden zoals Hienfeld stelt. [eiser] stelde bij dagvaarding het twijfelachtig te vinden dat op een uitkering op een sommenverzekering loonbelasting dient te worden ingehouden, waarbij hij erop wijst dat hij een eigen vorderingsrecht heeft op verzekeraars en dat tussen hem en verzekeringnemers geen dienstbetrekking bestaat. In ieder geval dient er rekening te worden gehouden met de geldende vrijstelling ter grootte van drie keer het maandloon. Vervolgens heeft Hienfeld haar verplichting tot het inhouden van loonbelasting nader toegelicht onder randnummer 40 van de conclusie van antwoord, waarop [eiser] tijdens de mondelinge behandeling niet is teruggekomen en welke toelichting derhalve onweersproken is gebleven. Gelet hierop, alsmede nu de oorsprong van de aanspraak inderdaad is gelegen in een tussen [naam 1] en Heitsma gesloten arbeidsovereenkomst en de verzekering door Ballast Nedam N.V. en/of de aan haar gelieerde ondernemingen is afgesloten ten behoeve van hun werknemers als verzekerden en hun partner (in dit geval [eiser] ) en kinderen als begunstigden, gaat ook de rechtbank ervan uit dat over het onder de verzekering uit te keren bedrag nog loonheffing moet worden ingehouden. Dit met uitzondering van het van loonheffing vrijgestelde deel.

4.8.
De gevorderde hoofdsom is daarmee toewijsbaar, met dien verstande dat daarop nog aan de belastingdienst af te dragen loonbelasting door verzekeraars dient worden ingehouden na inachtneming van de geldende vrijstellingen. ECLI:NL:RBAMS:2023:2874