Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 200808 vraagstelling voor verzekeringsarts na eerder neurologisch en neuropsychologisch onderzoek

Rb Amsterdam 200808 vraagstelling voor verzekeringsarts na eerder neurologisch en neuropsychologisch onderzoek 
2.5  Het geschil tussen partijen spitst zich in dit stadium toe op de reikwijdte van het onderzoek van de deskundigen, en op de aan de deskundigen voor te leggen vragen. Ter beantwoording staan de volgende vragen: (a) dienen de deskundigen de door [A] aangevoerde vermoeidheidsklachten en cognitieve functiestoornissen bij hun beoordeling mee te wegen?; (b) dient de verzekeringsarts in dat verband één of twee beperkingenprofielen op te stellen?; en (c) welke vragen dienen aan de deskundigen te worden voorgelegd? 

2.6  De Gemeente, die zich kan verenigen met de conclusies van Koene, geeft in overweging dat de rechtbank de arbeidsdeskundige benoemt, die – al dan niet nadat door de verzekeringsarts de beperkingen zijn samengevat in een functionele mogelijkhedenlijst – onderzoek doet naar prestatieverlies en verdienverlies. [A] bepleit dat de deskundigen in aanvulling daarop ook zijn vermoeidheidsklachten en cognitieve stoornissen dienen mee te wegen, nu sprake is van een dusdanig consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten in verband met pijnklachten als gevolg van het ongeval, dat deze klachten en stoornissen aannemelijk zijn geworden, ondanks de subjectieve aard daarvan, zodat deze klachten en stoornissen door de deskundigen dienen te worden meegenomen. 

2.7  De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de conclusies van Koene te twijfelen, nu Koene zich heeft gebaseerd op haar ervaring en expertise, die partijen niet bestrijden. Zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, is Koene tot de conclusie gekomen dat er geen aanwijzingen zijn voor cognitieve functiestoornissen en dat er geen beperkingen in het functioneren als gevolg van cognitieve stoornissen zijn. Hieruit volgt dat dergelijke stoornissen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende objectief zijn komen vast te staan. De cognitieve stoornissen dienen dan ook niet aan de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige te worden voorgelegd. Dat laat onverlet dat de pijnklachten en beperkingen in verband met de door Dokkum vastgestelde klachten aan nek, schouder en linkerarm door de deskundigen dienen te worden meegewogen, met de (pijn)klachten en beperkingen die daaruit voortvloeien. Deze klachten en beperkingen zijn weergegeven onder 2.9 van het tussenvonnis van 9 augustus 2006 (met name antwoorden 3a, 3c en 5c, met dien verstande dat de onder 3a genoemde cognitieve functiestoornissen en de onder 5c genoemde nadelige beïnvloeding van de cognitieve functie niet meegewogen dienen te worden). 

2.8  De Gemeente verzoekt aan de verzekeringsarts op te dragen één beperkingenprofiel op te maken. [A] acht twee beperkingenprofielen nodig, één op grond van de beperkingen die volgens Dokkum een gevolg van het ongeval zijn, en daarnaast een beperkingenprofiel in verband met de medische situatie zoals die zich vanaf medio 2004 voordoet (de discusprolaps die klachten begint te geven). Uit overweging 4.2 van het tussenvonnis van 9 augustus 2006 volgt dat met één beperkingenprofiel kan worden volstaan. Immers, onder 4.2 van dat vonnis is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de HNP C6-7 ongevalgerelateerd is. Het is derhalve niet nodig een apart beperkingenprofiel met betrekking tot de HNP C6-7 op te maken. 

2.9  De Gemeente verzoekt aan de deskundigen ook de vraag voor te leggen of [A] – in de situatie zonder ongeval – inderdaad per 1999 in de eenmanszaak van zijn vader zou hebben deelgenomen. [A] betoogt dat de rechtbank bij tussenvonnis van 9 augustus 2006 onder 4.6 op dit punt een bindende eindbeslissing heeft genomen, in dier voege dat is komen vast te staan dat [A] ten tijde van het ongeval bezig was met het uitvoeren van het voornemen dat hij de eenmanszaak van zijn vader zou overnemen, zodat hierover geen vraag aan de deskundigen dient te worden voorgelegd. 

2.10  De rechtbank is van oordeel dat het onder 2.9 genoemde betoog van [A] berust op een verkeerde lezing van het tussenvonnis van 9 augustus 2006. Onder 4.6 van dat vonnis heeft de rechtbank slechts overwogen dat is komen vast te staan dat [A] bezig was zijn voornemen tot overname van de eenmanszaak uit te voeren. De rechtbank heeft, zoals blijkt uit overweging 4.7 van dat vonnis, nog geen beslissing genomen over de vraag of, en zo ja in hoeverre en voor hoelang, [A] daarin zou zijn geslaagd, indien het ongeval zich niet zou hebben voorgedaan. Deze vraag dient aan de deskundigen te worden voorgelegd, nu de vraag voor de begroting van de schade van belang is en nu te verwachten is dat de deskundigen op grond van hun wetenschap daarover zullen kunnen verklaren. [A] dient met betrekking tot zijn vooropleiding, werkervaring en inkomen van vóór het ongeval nadere stukken in het geding te brengen, indien de deskundigen dat voor hun onderzoek gewenst achten. 

2.11  De Gemeente stelt voor aan de verzekeringsarts de volgende vraag voor te leggen: 

Kunt u op basis van het rapport van dr. Dokkum een beperkingenprofiel opstellen? Heeft u overigens nog bemerkingen die voor de beoordeling van de zaak relevant zijn? 

2.12  [A] laat zich niet uit over de aan de verzekeringsarts voor te leggen vragen. 

2.13  De rechtbank zal de vraag aan de verzekeringsarts vaststellen overeenkomstig het voorstel van de Gemeente, nu de rechtbank deze vraagstelling juist acht en nu deze niet door [A] is bestreden. De rechtbank zal ook het rapport van de deskundige Koene in de vraagstelling betrekken. 

(...)

-  bepaalt dat aan de deskundigen de volgende vragen zullen worden gesteld: 

aan de deskundige Kruithof: 
Kunt u op basis van het rapport van de deskundige Dokkum en het rapport van de deskundige Koene een beperkingenprofiel opstellen? Heeft u overigens nog bemerkingen die voor de beoordeling van de zaak relevant zijn? .LJN BR3940