Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 040507 terugvordering; met t.w.k. indien redelijkerwijs duidelijk is dat teveel betaald is

CRvB 040507 terguvordering; met t.w.k. indien redelijkerwijs duidelijk is dat teveel betaald is
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat het haar in het geheel niet duidelijk kon zijn dat zij (in verhouding tot haar arbeidsongeschiktheidspercentage) teveel inkomsten had. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de werkgever in het overleg met de arbeidsdeskundige Van Londen heeft vermeld dat de aan appellante verstrekte salarisstroken een verwarrend beeld gaven van de vaststelling van haar inkomen.

Bij verweerschrift heeft het Uwv aangevoerd wel begrip te hebben voor de stelling van appellante dat de herziening van de uitkering onredelijk en onbillijk zou zijn, maar niettemin haar standpunt gehandhaafd omdat appellante heeft kunnen constateren dat de uitkering samen met haar salaris het voor haar gebruikelijke inkomen te boven ging.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.

De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderingssituatie zich niet voordoet.

Daarbij heeft de Raad in de eerste plaats in aanmerking genomen dat de inkomsten uit arbeid van appellante per maand een wisselende omvang hadden als gevolg van uit de aard van het werk als groepsleidster voortvloeiende onregelmatigheidstoeslagen. Uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het noodzakelijk is dat het Uwv bij de vaststelling van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid bij wisselende inkomsten een vergelijking maakt van het maatmaninkomen per maand en het feitelijk per maand genoten inkomen. Naar aan het aan het besluit van 17 juni 2002 ten grondslag liggende rapport van 22 mei 2002 van de arbeidsdeskundige Korstanje valt te ontlenen, is die methode niet gevolgd en is volstaan met een globale berekening, waarbij variaties per maand niet zijn verdisconteerd. Op basis hiervan is het percentage van 38,42 berekend en is de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 35 tot 45%. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening is eveneens ervoor gekozen geen berekening per maand te maken maar te volstaan met een globale berekening over de hele vanaf 1 juni 2001 in aanmerking genomen periode. Aldus heeft het Uwv niet per maand nagegaan of, en zo ja in welke mate, de variërende arbeidsinkomsten van appellante op het arbeidsongeschiktheidspercentage van invloed waren.
Daarbij komt dat ter zitting van de Raad van de zijde van het Uwv is beaamd dat bij een berekening per maand sprake is van zodanig wisselende arbeidsongeschiktheidspercentages dat indeling in verschillende arbeidsongeschiktheidsklassen het gevolg is. Voor de periode oktober 2003 tot en met mei 2004 heeft de arbeidskundige Van Londen een dergelijke berekening gemaakt. Daaruit blijkt dat in die maanden de arbeidsongeschiktheidsklasse varieerde van 15 tot 25%, 25 tot 35% en 35 tot 45%. Ter zitting heeft het Uwv in dit verband bevestigd dat ook over de voorgaande maanden een dergelijke variatie in arbeidsongeschiktheidsklassen zich voordeed. Bij een precieze berekening zou, aldus de gemachtigde van het Uwv, evenwel blijken dat appellante bij een berekening per maand van de vigerende arbeidsongeschiktheidsklasse geen belang heeft, omdat zij alsdan merendeels in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 25 tot 35% zou moeten worden ingedeeld en slechts in een enkele maand in een hogere.

Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot de slotsom dat het Uwv bij het thans bestreden besluit slechts veronderstellenderwijs de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 25 tot 35% en dat niet blijkt dat dit percentage voor de gehele periode waarover artikel 44 van de WAO is toegepast, juist is.

Aan appellante kan in zo’n geval bezwaarlijk worden tegengeworpen dat het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving, nu bij die wisselende inkomsten niet per maand is vastgesteld dat sprake is van zodanige inkomsten dat die tot wijziging leiden van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in die zin dat daarvan een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse het gevolg is. Ook is niet voor elke maand dat een berekening uitwijst dat sprake is van een verlaging van de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse, nagegaan of het voor appellante, lettend op de over die maand ontvangen inkomsten, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel ontving.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert en dat dit deswege met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
LJN BA5132