Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 080607 het leerstuk van de "niet gerealiseerde toekomstverwachting".

CRvB 080607 het leerstuk van de "niet gerealiseerde toekomstverwachting".
In artikel 18 van de WAO is bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt afgemeten aan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring verdienen. Dit wordt de maatman/vrouw genoemd. Doorgaans zal hiervoor kunnen worden teruggegrepen op de arbeid die de verzekerde voor het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verricht. De verzekerde is als het ware de maatman van zich zelf. Van dat uitgangspunt moet worden afgeweken als de laatstelijk verrichte arbeid c.q. het daarmee verdiende inkomen niet (langer) de juiste bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in acht te nemen maatstaf vertegenwoordigt. Daarbij tekent de Raad wel aan dat artikel 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan actualisering van het eenmaal vastgestelde maatmaninkomen aan de hand van de feitelijke ontwikkelingen in het inkomen in de weg staat.

In dit verband is van belang het leerstuk van de zogeheten "niet gerealiseerde toekomstverwachting". Dit leerstuk ziet, naar door de Raad in zijn uitspraak van 28-01-2005, RSV 2005, 144 uiteengezet, op de situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid ervan mag worden uitgegaan dat appellante, als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de beklede functie zou zijn gaan bekleden of een ander loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten. Indien een dergelijke, in voldoende mate vaststaande, functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen doorgang heeft gevonden, kan er in die gevallen aanleiding zijn om voor de bepaling van de maatgevende functie of het maatgevende loon ervan uit te gaan dat die functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging wel heeft plaatsgevonden.

De Raad is van oordeel dat met een redelijke mate van zekerheid ervan uit mag worden gegaan dat appellante, als zij niet tijdens haar werkzaamheden als junior consultant was uitgevallen, werkzaam zou zijn geweest als voltijds werkzame consultant.

De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant na het intreden van haar arbeidsongeschiktheid en ondanks de bij haar bestaande medische beperkingen werkzaam is op het niveau van een consultant. Daarmee is gegeven dat de voor de intrede van de arbeidsongeschiktheid bestaande verwachting dat appellante zou doorgroeien naar dit niveau bewaarheid is geworden. De omstandigheid dat appellante de functie van consultant niet voltijds uitoefent is een gevolg van de bij haar bestaande medische beperking en behoort derhalve tot het door de WAO verzekerde risico.

Naar aanleiding van hetgeen het Uwv in hoger beroep verder heeft aangevoerd overweegt de Raad dat de loonontwikkeling als gevolg van de doorgroei naar de functie van consultant een andere loonontwikkeling is dan de loonsverhoging die is verbonden aan de duur van het vroegere dienstverband, zoals dat het geval is bij periodieke loonsverhogingen volgens de salarisschaal waarin appellante was ingedeeld. Niet alleen onderscheidt de functie van junior consultant zich van die van consultant in de verrichte werkzaamheden en verantwoordelijkheden, ook worden beide functies naar verschillende salarisschalen beloond. Dat bij het selectiebeleid de werkgever er op is gericht om junior consultants te werven, die over doorgroeipotentieel beschikken doet hieraan niet af.

Dit alles betekent dat aan de bestreden besluiten telkens een verkeerd maatgevend inkomen ten grondslag is gelegd. De aangevallen uitspraken, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, komen voor vernietiging in aanmerking.
LJN BA8074