Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Roermond 060711 fietser rijdt door rood, automobilist komt beroep op overmacht toe

Rb Roermond 060711 fietser rijdt door rood, automobilist komt beroep op overmacht toe
2. De feiten
2.1. Op 21 juli 2009 omstreeks half tien in de ochtend heeft er in Roermond een aanrijding plaats gevonden tussen [eiser] als fietser en [gedaagde] als bestuurder van een personenauto. Het ongeval vond plaats op de kruising van de ventweg van de Buitenop, de Buitenop en de Kraanpoort. (GoogleMaps)
(...)
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd. Na het passeren op zijn fiets van de Maasbrug sloeg hij rechtsaf het fietspad van de Buitenop op in de richting van de betreffende kruising. Hij haalde op het fietspad een tweetal dames met fiets in. Omdat er een andere fietser vanuit de richting van de Kraanpoort – die zich vanuit [eiser] gezien links bevond – opeens overstak, lette hij niet meer op het verkeerslicht. [gedaagde], die zich als voorste voertuig rechts van [eiser] voor de verkeerslichten op de ventweg van de Buitenop bevond, trok op en kwam met de fiets van [eiser] in aanrijding. [gedaagde] heeft niet goed gekeken toen het voor hem bestemde verkeerslicht groen licht uitstraalde. Hij had goed zicht op het fietspad waar [eiser] vandaan kwam. [gedaagde] is voor de situatie te hard opgetrokken en heeft voordat hij optrok niet voldoende naar links gekeken en de situatie niet goed beoordeeld. Derhalve is [gedaagde] op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet aansprakelijk voor de door [eiser] ten gevolge van de aanrijding geleden schade. [gedaagde] heeft de gestelde aansprakelijkheid betwist.

4.2. [gedaagde] heeft als primair verweer een beroep gedaan op overmacht aan zijn zijde. In dat verband heeft hij aangevoerd, dat hem rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen. Voorts was de fout van [eiser] – door rood licht rijden – in dit geval zo onwaarschijnlijk dat hij daarmee bij het bepalen van zijn verkeersgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.

4.3. De rechtbank stelt voorop dat het beroep op overmacht van een door een fietser op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet aangesproken bestuurder van een motorrijtuig slechts opgaat als aannemelijk gemaakt wordt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij eventuele fouten van andere weggebruikers – daaronder begrepen het slachtoffer zelf – alleen van belang zijn, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.

4.4. De rechtbank overweegt dat als onweersproken vaststaat dat [gedaagde] met zijn auto is opgetrokken op het moment dat het verkeerslicht voor hem groen licht uitstraalde. Verder staat vast dat hij vervolgens de fiets van [eiser] aan de rechterzijde heeft geraakt. De rechtbank overweegt, dat de betwiste stelling van [eiser] dat dit ter hoogte van het achterwiel zou zijn geweest, geen ondersteuning vindt in de stukken. Integendeel, in de registratieset (productie 3 van de dagvaarding) staat aangegeven, dat de rechterzijkant van de fiets licht beschadigd is en dat de auto links voor lichte krasschade heeft.
Verder heeft [gedaagde] verklaard, dat hij alvorens op te trekken de situatie goed bekeken heeft. Hij heeft toen hij groen licht kreeg naar links gekeken. Daar zag hij twee dames met een fiets stilstaan voor het verkeerslicht. Verder zag hij een fietser vanuit de Kraanpoort, dus vanaf de overzijde, aankomen. Toen hij optrok zag hij vanuit een ooghoek links plotseling een fietser verschijnen die de nog stilstaande dames links passeerde. [gedaagde] heeft toen onmiddellijk op de rem getrapt, maar kon een aanrijding niet meer voorkomen.

De rechtbank overweegt dat de verklaring van [gedaagde] ondersteuning vindt in het volgende. [eiser] heeft tijdens de comparitie van partijen van 17 mei 2011 verklaard, dat hij naar links moest uitwijken om de betreffende dames op het fietspad in te halen en vervolgens weer naar rechts moest uitwijken voor een van links uit de richting van de Kraanpoort aankomende fietser op het moment dat hij bij het stoplicht was. Verder komt uit de inhoud van de email van [eiser] van 30 oktober 2009 (productie 2 bij de dagvaarding) naar voren dat [eiser] twee dames op de fiets voorbijreed en tegelijkertijd (onderstreping rechtbank) naar links kijkend een fietser van de markt af zag komen waar hij voor uit moest wijken.
Een en ander leidt tot de conclusie dat [eiser] de dames met fiets heeft ingehaald terwijl deze zich vlak voor het stoplicht bevonden. Derhalve kan het niet anders zijn, dan dat hij deze heeft ingehaald vlak voordat hij de kruising opreed, zodat hij zich tot vlak voor de kruising achter die dames met fiets bevond, waardoor hij aan het zicht van [gedaagde] was onttrokken. [eiser] heeft nog aangevoerd, dat [gedaagde] te hard zou zijn opgetrokken zonder dat echter nader te substantiëren. De rechtbank overweegt dat die stelling ook geen ondersteuning vindt in het dossier. Immers tussen partijen staat vast dat [gedaagde] met de auto tussen het optrekken en de aanrijding slechts een geringe afstand heeft afgelegd. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat hij ongeveer 2 km/u reed ten tijde van het ongeval. Verder blijkt uit de registratieset (productie 3 bij de dagvaarding) dat de fiets licht beschadigd was en er bij de auto sprake was van lichte krasschade. Deze omstandigheden passen niet bij een te hard optrekken.
Op grond van vorenstaande valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien welk verwijt [gedaagde] gemaakt zou kunnen worden met betrekking tot het in beweging zetten van zijn auto, nu hij van te voren heeft gekeken en alle op dat moment voor hem zichtbare verkeersdeelnemers heeft waargenomen en rustig is opgetrokken.

4.5. Ten aanzien van de wijze waarop [gedaagde] vervolgens op de situatie heeft gereageerd overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagde] heeft verklaard dat hij tijdens het optrekken in een ooghoek [eiser] ineens vanachter de twee voor het verkeerslicht stilstaande dames zag verschijnen en vervolgens onmiddellijk op de rem heeft getrapt.
Op het schadeformulier (productie 2 bij de conclusie van antwoord) staat aangegeven dat [eiser] met een snelheid van 25 km/u fietste. [eiser] heeft ter zitting van 17 mei 2011 niet weersproken dat dit door hem zelf zo is ingevuld. Tijdens de zitting van 17 mei 2011 heeft [eiser] verklaard dat hij 15 à 20 km/u heeft gereden onder de aantekening dat aan een geschatte snelheid geen zekerheid kan worden ontleend. Verder heeft hij aangegeven, dat een gemiddelde snelheid bij een mannelijke fietser 15 km/u is, alsmede dat hij vanwege een handicap aan zijn been een aangepaste fiets heeft, waardoor hij meer kracht moet zetten, maar dat hij wel altijd stevig doorfietst. [gedaagde] heeft verklaard, dat [eiser] met hoge snelheid aankwam, hetgeen mede veroorzaakt kan zijn door het feit dat de weg voor fietsers daar naar beneden afloopt. Op grond van bovenstaande overweegt de rechtbank dat ervan kan worden uitgegaan dat [eiser] ten minste met een snelheid van 15 km/u heeft gereden.

Verder staat tussen partijen vast, dat de afstand van het stoplicht voor de fietsers op de Buitenop en de rijbaan van de ventweg waar [gedaagde] zich bevond 3 à 4 meter bedraagt. Ook uit de overgelegde foto’s blijkt die afstand. Uitgaande van een snelheid van 15 km/u en een afstand van 3 à 4 meter had [gedaagde], die aan het optrekken was minder dan 1 seconde de tijd om te reageren vanaf het moment dat [eiser] voor hem zichtbaar werd. [gedaagde] heeft verklaard dat hij onmiddellijk op de rem heeft getrapt op het moment dat hij [eiser] in zijn ooghoek zag opduiken. De rechtbank acht het aannemelijk dat ook bij het onmiddellijk op de rem gaan staan door [gedaagde] een aanrijding met de fiets van [eiser] binnen een tijdspanne van minder dan een seconde niet meer was te voorkomen. Daarbij komt nog dat [eiser] volgens zijn verklaring op dat moment ook nog voor de van hem uit gezien van links komende fietser naar rechts en dus in de richting van [gedaagde] uitweek. Derhalve kan uit het feit dat een aanrijding heeft plaats gevonden niet worden geconcludeerd, dat [gedaagde] niet onmiddellijk heeft geremd. De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien wat [gedaagde] meer had kunnen doen om een aanrijding te voorkomen in de gegeven omstandigheden, zodat hem ook met betrekking tot de wijze van reageren op de situatie en het plaats vinden van de aanrijding geen verwijt kan worden gemaakt.

4.6. Vervolgens ligt nog ter beoordeling voor of er sprake is van een zodanige fout van de zijde van [eiser], dat [gedaagde] daarmede geen rekening behoefde te houden. Daartoe dient allereerst de vraag beantwoord te worden of [eiser] door rood is gefietst.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In het CED-rapport (productie 5 van de dagvaarding) zijn onder andere de bevindingen na onderzoek ter plaatse opgenomen. Met betrekking tot de werking van de verkeerslichten komt uit het rapport naar voren, dat het 15 seconden duurt voordat het verkeerslicht bestemd voor het verkeer op de ventweg van de Buitenop groen licht uitstraalt nadat het verkeerlicht bestemd voor fietsers op het fietspad, waarop [eiser] zich bevond, op rood springt. Weliswaar heeft [eiser] gesteld, dat de waarde van het CED-rapport relatief is omdat het in opdracht van RVS is opgesteld en in het rapport alleen de verklaring van [gedaagde] is opgenomen, maar hij heeft niet de juistheid van de waarnemingen betwist. Verder ziet de rechtbank ook geen aanleiding om aan de gedane waarnemingen te twijfelen, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan.

Verder overweegt de rechtbank dat [eiser] heeft verklaard dat hij niet weet of het voor hem bestemde verkeerslicht op rood stond toen hij daar doorheen reed, omdat hij afgeleid werd door de voor hem van links komende fietser uit de richting van de Kraanpoort. De rechtbank overweegt het volgende. [gedaagde] heeft verklaard, dat hij nadat hij was opgetrokken (op het moment dat het voor hem bestemde verkeerslicht groen licht uitstraalde zoals onder 4.4. vastgesteld) [eiser] plotseling vanachter de twee bij het verkeerslicht voor het fietspad stilstaande dames zag verschijnen. [eiser] heeft in de dagvaarding aangegeven, dat hij de auto van [gedaagde] uit stilstand zag optrekken toen hij overstak. Uitgaande – zoals hiervoor onder 4.5. overwogen - van een tijdspanne van minder dan een seconde om de afstand van het voor [eiser] bestemde verkeerslicht tot aan rijbaan waar [gedaagde] zich bevond te overbruggen, kan derhalve geconcludeerd worden dat het stoplicht voor [eiser] al minimaal 15 seconden op rood stond toen hij dat stoplicht passeerde. Overigens kan uit het feit, dat [eiser] zoals hij zelf verklaart naar het verkeerslicht heeft gekeken toen hij de dames met fiets passeerde, worden geconcludeerd dat [eiser] ook wist dat hij door rood licht de kruising opreed.

Met betrekking tot de gedraging van [eiser] overweegt de rechtbank, dat hij als volwassen persoon zich voortbewegend per fiets met een snelheid van 15 km/u een kruising is opgereden, waarop van meerdere zijden tegelijk vanwege groen licht verkeersdeelnemers aankomen, op het moment dat het voor hem bestemde verkeerslicht al minimaal gedurende 15 seconden rood licht uitstraalde, terwijl hij zich vlak daarvoor achter twee fietsters bevond, waardoor het zicht op hem wordt belemmerd en hij pas na het passeren van die fietsters goed zichtbaar is voor het voor hem van rechts komende verkeer, tot welk verkeer de afstand maximaal 4 meter bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is die gedraging zo onwaarschijnlijk, dat [gedaagde] daarmede geen rekening behoefde te houden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat er aan de zijde van [gedaagde] sprake was van overmacht, zodat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de uit de aanrijding voortvloeiende schade.
Aangezien het primaire verweer slaagt komt de rechtbank aan al het overige niet meer toe.
De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen. LJN BR0208