Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 151106: Ziekmelding vanuit WW door gedeeltelijk arbeidsongeschikte; "zijn arbeid"

CRvB 15-11-2006: Ziekmelding vanuit WW door gedeeltelijk arbeidsongeschikte; "zijn arbeid" in artikel 19 ZW
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW slechts ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is.
In het onderhavige geval moet derhalve als "zijn arbeid" worden aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 26 juli 2002, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 maart 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

De Raad is van oordeel dat, anders dan de gemachtigde van appellant stelt, in bezwaar een volledige heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgehad. Appellant is door een bezwaarverzekeringsarts onderzocht. Deze heeft zijn bevindingen getoetst aan de bevindingen van de verzekeringsarts, waarna hij diens conclusies gemotiveerd heeft onderschreven.
Appellant heeft in bezwaar geen medische gegevens ingebracht die aanleiding hadden kunnen geven tot een indringender onderzoek. De Raad ziet geen grond voor de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.

De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij haar beoordeling juist te werk is gegaan en een juiste maatstaf heeft gehanteerd. In dat verband is van belang dat de in beroep namens appellant ingebrachte informatie geen medische gegevens bevat die er op wijzen dat de beperkingen van appellant op of rond 20 oktober 2003 in betekenende mate waren toegenomen.

Ten aanzien van de in hoger beroep ingebrachte nadere informatie stelt de Raad vast dat de door de gemachtigde van appellant geraadpleegde orthopedisch chirurg O. Schreuder zich alleen heeft uitgelaten over de medische situatie in 2004. De informatie van de Riagg, die betrekking heeft op de situatie medio 2002, was reeds in bezwaar overgelegd. Voorts is het niet de huisarts maar de verzekeringsarts die bepaalt of betrokkene zijn arbeid kan verrichten, zo nodig mede op basis van de gegevens van de behandelend arts(en) van betrokkene.

De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit wordt gedragen door een deugdelijke motivering. De conclusie is dan ook dat appellant op 20 oktober 2003 in staat moest worden geacht de per 11 maart 2002 geduide functies te verrichten.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
LJN AZ2411 zie ook CRvB 15-11-06: De geschiktheid voor één van die functies is voldoende om geschiktheid voor ‘zijn arbeid’ te concluderen. Uitgaande van deze maatstaf heeft het Uwv zich ten aanzien van de vraag of appellant nog langer in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering terecht kunnen beperken tot een beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de functie van telefonist/receptionist/typist. LJN AZ2401