Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 210111

Rb Rotterdam 210111

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2013/rb-rotterdam-210111

Rechtbank Rotterdam
Sector kanton
Locatie Rotterdan 

zaaknummer. 706752/06 

vonnis d.d. 2.1 januari 201.1 

inzake

wonende te 
en 
wonende te 
verder ook te noemen S en B 
eisende partij, 
gemachtigde: 

tegen: 

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 

gevestigd te Rotterdam, 
verder ook te noemen E 
gedaagde partij, 
gemachtigde: 

Bij vonnis van 9 april 2010 heeft de kantonrechter een verhoor gelast van de deskundige, de heer M.J. Neeser ba. Dit heeft in het bijzijn van partijen plaatsgevonden op 16 september 2010. Aansluitend is een comparitie van partijen gehouden. Van het ter zitting verhandelde en hetgeen de deskundige en partijen hebben verklaard is proces-verbaal opgemaakt. 
Vervolgens is uitspraak bepaald.

De verdere beoordeling van het geschil

De kantonrechter stelt bij de verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil het volgende voorop.

De geschilpunten die thans nog aan de orde zijn betreffen in essentie de vraag of de conclusies van de deskundige Neeser kunnen worden gevolgd, dan wel dat er gegronde redenen zijn om daar van af te wijken. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat een deskundigenrapport tot doel heeft de rechter voor te lichten, maar tevens om een einde te maken aan (onderdelen van) het debat tussen partijen. 
Reeds in het tussenvonnis van 9 april 2010 heeft de kantonrechter overwogen dat het uitgebrachte deskundigenrapport in ruime mate voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zowel wat betreft totstandkoming als inzichtelijkheid, consistentie en logica. 
Ten aanzien van een aantal punten waren vragen gerezen die tijdens het verhoor op 16 september 2010 aan de deskundige zijn voorgelegd. Voor zover het betreft de kwesties rond het al dan niet meenemen van inkomsten uit bijbaantjes en het verblijf van B op een internaat heeft de deskundige daarover meer inzicht gegeven. E heeft ter zitting verklaard zich op deze punten in de zienswijze van de deskundige te kunnen vinden, zodat deze onderdelen thans geen bespreking meer behoeven. 
Het debat heeft zich verder toegespitst op de toepassing van de overlijdensschaal en dan met name op de wegingsfactorenvan de kinderen ten opzichte van de ouders bij de toerekening van de variabele lasten. De deskundige heeft omstandig uiteengezet waarom hij in het onderhavige geval meent dat een andere verdeling dan die in de praktijk gebruikelijk is zou moeten worden toegepast. De kern van zijn argumenten wordt gevormd door de enorme inzet die de vader toonde voor het welbevinden van S en B en de omstandigheid dat de uitgaven daarop ook waren afgestemd. S en B hebben zich bij de opvatting van de deskundige aangesloten; E heeft zich daartegen verzet. 
De kantonrechter onderschrijft de benadering van de deskundige op dit punt niet. Weliswaar moet worden geconstateerd dat de vader een grote mate van toewijding had, maar dat is onvoldoende om deoverlijdensschaal.niet op de gebruikelijke wijze toe te passen. De kantonrechter realiseert zich dat de overlijdensschaal slechts een hulpmiddel is bij de begroting van de schade van nabestaanden en dat daarop ook kritiek mogelijk is, maar die schaal vormt op dit moment een redelijk afgewogen rekenmodel. Niet denkbeeldig is dat herijking of variatie noodzakelijk of gewenst is, maar dat dient dan naar het oordeel van de kantonrechter gepaard te gaan met een integrale visie op de toepassing van de overlijdensschaal. Nu daarvan geen sprake is, dient. toepassing te worden gegeven aan de gebruikelijke verdeling, te meer nu dat in het onderhavige geval niet leidt tot een apert onbillijke uitkomst. 
Dit betekent dat de schade van S en B als volgt zal worden gecorrigeerd. 
Ten aanzien van de schade ex art. 6: 108 lid 1 onder a en b is voor S toegekend  € 71.034,- en voor B € 145.668,- (inclusief wettelijke rente). Blijkens de toelichting van de deskundige ter zitting betekent dit een vermindering van circa € 20.000,- en volgens E gaat het om een verschil van maximaal 20% zij het dat E dit ook heeft gekoppeld aan andere - in haar visie juiste - gewijzigde elementen in de berekening. De kantonrechter zal de deskundige niet nogmaals vragen een berekening uit te voeren en zal de schade van S ten aanzien van deze schadepost schatten op € 65.000,- en de schade van B op € 130.000,- (inclusief wettelijke rente). 

Verder is tussen partijen in debat geweest de vraag of de uren van de verzorging op de juiste wijze zijn berekend. Hierbij heeft E zich op het standpunt gesteld dat van het totaal aantal uren eerst alle nachtelijke uren moeten worden afgetrokken, waarna vervolgens de uren die reeds werden besteed door de buurvrouwen de schooluren worden afgetrokken. De deskundige heeft er ter zitting op gewezen dat hierdoor de nachtelijke uren in het geheel niet zijn ingevuld. Door E. is verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige Artoos, pagina 16. Hieruit zou blijken dat gedurende de nachtelijke uren geen oppas noodzakelijk was. Dit berust echter op een verkeerde lezing van het rapport, nu dit geen betrekking heeft op de tijden waarop de heer X zelf op de kinderen kon passen omdat hij geen nachtdienst had en bovendien verder in het rappoli de behoefte voor de nachtelijke uren verder is uitgewerkt.
De kantonrechter acht de door de deskundige gehanteerde berekeningsmethode dan ook plausibel en zal die volgen.

De overige door E tegen het rapport ingebrachte (fundamentele) bezwaren zijn reeds in het tussenvonnis van 9 april 2010 verworpen. Daarnaast merkt de kantonrechter op dat het rapport zeer goed is onderbouwd en inzicht geeft in de gedachtengang van de deskundige. Van rekenkundige vergissingen is niet gebleken zodat de kantonrechter behoudens hetgeen hierboven is overwogen geen reden ziet om af te wijken van de bevindingen van de deskundige. Dit alles leidt ertoe dat op basis van de subsidiaire vordering van S en B de schade van S zal worden vastgesteld op € 184.359,- en de schade van B op € 424.595,- inclusief de wettelijke rente over de hoofdsommen tot 1 mei 2009. De vorderingen zullen dan ook in na te melden zin worden toegewezen. 

E zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, waaronder de kosten van de deskundige. E heeft aan de deskundige na het uitbrengen van diens rapport al een bedrag van € 30.673,74 voldaan. De deskundige heeft echter voor door hem ha het indienen van zijn eindrapportage aan deze zaak bestede uren een aanvullende factuur d.d. 17 september 2010 ad € 3.522,40 ingediend, welk bedrag nog door E moet worden voldaan. E zal hierna tot betaling van laatstgenoemd bedrag aan de deskundige worden veroordeeld, zodat de deskundige, aan wie een grosse van dit vonnis zal worden toegezonden, voor het genoemde bedrag de beschikking krijgt over een executoriale titel.

Aan het einde van deze procedure (in eerste aanleg) veroorlooft de kantonrechter zich nog een slotopmerking. 
Onderhavig geschil betreft een gecompliceerde schade-afwikkeling van een bedrijfsongeval dat een zeer ingrijpend en triest effect heeft gehad op S en B. Tot het verschijnen van het deskundigenrapport heeft E zich op het standpunt gesteld dat er geen vergoedbare schade was. Aan dat standpunt lag geen (behoorlijke) rekenkundige benadering ten grondslag. Evenmin heeft E - al dan niet in overleg met S en B - een behoorlijke poging gedaan om zicht te krijgen op de situatie waarin S en B kwamen te verkeren na het overlijden van hun vader, laat staan dat zij zich iets van hun lot heeft aangetrokken. 
Uiteindelijk zijn S en B genoodzaakt geweest een eenzijdig rapport van Groot Expertises te laten opstellen, dat door E vervolgens is betwist. Ook met onderhavig uitgebracht deskundigenrapport kon E zich niet verenigen - deels wegens principiële redenen. Die acht zij (kennelijk) van zodanig gewicht dat zij reeds op de comparitie van partijen heeft laten weten de zaak te willen uitprocederen en hoger beroep te willen instellen. 
Op basis van het door de deskundige verzamelde feitenmateriaal heeft E overigens - onder de druk van een kort geding- zelf een rapportage laten opstellen en op basis daarvan inmiddels € 237.710,- aan S en B voldaan. Zij meent dat daarmee de gehele schade is voldaan. Hoewel onderhavige procedure slechts de financiële gevolgen van het ongeval van 1 juni 1995 betreft, kan er niet aan worden voorbij gegaan dat de opstelling van E getuigt van weinig compassie met S en B. Hoewel het haar goed recht is de procesmogelijkheden optimaal te benutten, zou het te waarderen zijn indien E zich bij beraad over verdere processtappen realiseert welke gevolgen haar opstelling voor S en B tot op heden heeft gehad en kennelijk nog zal hebben.

De beslissing: 
De kantonrechter: 
veroordeelt E tot betaling van de door S geleden schade tot een bedrag van € 184.359, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2009 tot die der algehele voldoening;                                                    . 
veroordeelt E tot betaling van de door B  geleden schade tot een bedrag van € 424.595,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2009 tot die der algehele voldoening; 
verstaat dat hetgeen E inmiddels op het verschuldigde heeft voldaan hierop in mindering dient te worden gebracht; 
veroordeelt E in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde van S en B begroot op 176,32 aan verschotten en € 5.800,- aan salaris gemachtigde; 
veroordeelt E voorts in de kosten van het ingewonnen deskundigenbericht, ten belope van € 34.196,14 en veroordeelt haar het van genoemd bedrag nog openstaande gedeelte ad.€ 3.522,40 te betalen aan de deskundige M.J. Neeser ba van het Nederlands Rekencentrum Letselschade, gevestigd aan de Kettingstraat 2 te (2511 AN) Den Haag; 
beveelt de griffier om een in executoriale vorm opgemaakt afschrift van dit vonnis aan de deskundige te zenden;
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar hij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J. Sap en uitgesproken op vrijdag 21 januari 2011 door de kantonrechter mr. W.F. Lubberink.