Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL-071125

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/GHARL-071125 

arrest


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

 

Zittingsplaats Utrecht

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-001916-25

Uitspraakdatum: 7 november 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 april 2025 met parketnummer 16-335757-24 in de strafzaak tegen

[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2003 in 's-Gravenhage,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres].

Het hoger beroep
De [verdachte] heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 oktober 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overhandigd.

Het hof heeft verder kennisgenomen van wat [verdachte] en zijn raadsvrouw, mr. M.A.J. van Dam, naar voren hebben gebracht.

Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van wat door mr. M.G.F. de Graaff-Bosch namens de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Het vonnis
De politierechter heeft [verdachte] ter zake van - kort gezegd - partnermishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken, met een proeftijd van twee jaren, met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden.

Voorts heeft de politierechter een beslissing genomen ten aanzien van het beslag (onttrekking van hasjiesj aan het verkeer).

Tot slot heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.250,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring en legt aan [verdachte] een andere straf op dan de politierechter.

Het hof vernietigt daarom het vonnis en doet opnieuw recht.

Tenlastelegging

Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat: hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 31 juli 2024 tot en met 21 oktober 2024 te Utrecht en/of Amsterdam, althans in Nederland, zijn levensgezel, [slachtoffer], heeft mishandeld door die [slachtoffer]
- in de periode van 31 juli 2024 tot en met 3 augustus 2024 een of meerdere malen in een nekklem vast te houden en/of met zijn beide handen haar keel vast te grijpen en/of haar luchtpijp dicht te knijpen en/of een of meerdere kopstoten te geven, althans zijn hoofd hard tegen die van haar aan te duwen en/of een of meermalen tegen de armen en/of het gezicht te slaan,

- op of omstreeks 21 oktober 2024 in een nekklem vast te houden en/of op de grond te gooien en/of haar nek vast te houden en/of haar keel dicht te knijpen en/of op haar (achter)hoofd te slaan.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd.

De [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging 

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft -kort gezegd- gevorderd dat de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend worden bewezenverklaard conform het vonnis van de politierechter.

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van [verdachte] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling op 21 oktober 2024.

Ten aanzien van de tenlastegelegde mishandelingen in de periode van 31 juli 2024 tot en met 3 augustus 2024 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er tegenstrijdigheden zijn in de verklaring van aangeefster en dat onduidelijkheid bestaat over de pleegdata van de geweldshandelingen.

De raadsvrouw heeft primair vrijspraak bepleit van de geweldshandelingen in de periode van 31 juli 2024 tot en met 3 augustus 2024. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor het geven van de kopstoten en het vastpakken en dichtknijpen van de keel van aangeefster en voorts dat bij een bewezenverklaring voor de resterende geweldshandelingen de periode dient te worden ingekort.

Oordeel van het hof

Mishandeling in de periode van 31 juli 2024 tot en met 3 augustus 2024

Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat de [verdachte] op 31 juli 2024 boos op haar werd, dat hij haar in een nekklem heeft vastgehouden en dat hij tegelijkertijd op haar bovenlichaam, waaronder haar arm, heeft geslagen. Zij voelde dat hij met zijn andere arm inhakte op haar bovenlichaam. Dit deed hij door met zijn elleboog van boven naar beneden in te slaan op haar lichaam. Zij voelde hierdoor pijn op haar linker bovenarm en bovenlichaam. Op enig moment ging [verdachte] naar buiten, waarna aangeefster hem niet meer naar binnen wilde laten. [verdachte] werd hierdoor zo boos dat hij de voordeur intrapte en weer naar binnen kwam. [verdachte] heeft vervolgens haar nek vastgepakt en met zijn duimen in haar luchtpijp geknepen, waardoor zij geen lucht kreeg. Daarna heeft [verdachte] haar een paar keer in het gezicht heeft geslagen. Ook heeft aangeefster verklaard dat zij later die dag door haar moeder is opgehaald en dat zij foto's van haar armen heeft gemaakt. Op deze foto's - overgelegd bij de aangifte - zijn enkele blauwe/rode plekken en (schaaf)wondjes zichtbaar op de armen van aangeefster.

De moeder van aangeefster, [moeder van aangeefster], heeft het volgende verklaard. Op 3 augustus 2024 is zij halsoverkop naar Amsterdam gegaan omdat [verdachte] [E] (het hof begrijpt: [aangeefster]., de aangeefster) weer mishandeld zou hebben. [Moeder van aangeefster] zag toen dat er een grote bult op de linkerarm van aangeefster zat, evenals veel blauwe plekken. Ook heeft [moeder van aangeefster] krassen gezien bij aangeefster door de nagels van [verdachte]. [verdachte] had toen ook de telefoon van [aangeefster] en hij had de ruit van de voordeur ingetrapt omdat [aangeefster] de voordeur had dichtgedaan. [Moeder van aangeefster] heeft verder nog verklaard dat ze haar (het hof begrijpt:[aangeefster]) toen aan het eind van de middag in Amsterdam hebben opgehaald en mee naar huis hebben genomen.

De [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij aangeefster heeft geslagen.

Anders dan de raadsvrouw van de [verdachte] is het hof van oordeel dat de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in de verklaring van haar moeder en in de bij aangifte overgelegde foto's. Weliswaar heeft aangeefster verklaard dat de mishandeling op 31 juli 2024 plaatsvond, terwijl haar moeder heeft verklaard dat deze op 3 augustus 2024 plaatsvond, maar uit die verklaringen blijkt dat zij dezelfde mishandeling bedoelen. Zowel aangeefster als haar moeder hebben immers verklaard dat de [verdachte] tijdens die mishandeling een voordeur heeft ingetrapt, dat aangeefster na die mishandeling door haar moeder is opgehaald en dat zij toen letsel op haar armen had. Naar het oordeel van het hof kan daarom worden bewezenverklaard dat de [verdachte] aangeefster heeft mishandeld in de periode van 31 juli 2024 tot en met 3 augustus 2024.

Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant P.C. van H van de Eenheid Midden-Nederland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0900-2024334275, gesloten op 23 oktober 2024 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina's van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.

Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de [verdachte] is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezenverklaard dat de [verdachte] aangeefster één of meerdere kopstoten heeft gegeven of zijn hoofd hard tegen die van haar heeft aangeduwd. Het hof zal de [verdachte] van deze aan hem ten laste gelegde handelingen vrijspreken.

Mishandeling op 21 oktober 2024
Aangeefster heeft verklaard dat de [verdachte] haar op 21 oktober 2024 in een nekklem heeft vastgehouden en vervolgens op de grond heeft gegooid. Verder heeft zij verklaard dat de [verdachte] daarna haar nek heeft vastgepakt en daarin heeft geknepen, waardoor zij geen lucht kreeg. Ook heeft aangeefster verklaard dat de [verdachte] haar op enig moment heeft losgelaten en vervolgens op haar achterhoofd werd geslagen

Getuige [getuige], de vriend van de zus van aangeefster, heeft het volgende verklaard. Op 21 oktober 2024 was hij in zijn woning in Utrecht en hoorde hij dat aangeefster om hulp riep. Hij rende naar de zolder en zag dat aangeefster en [verdachte] tegen elkaar aan het schreeuwen waren. Hij zag dat ook dat de [verdachte] heel agressief was en aangeefster uitschold.

Verbalisant Van On heeft [verdachte] voorafgaand aan zijn aanhouding op 21 oktober 2024 horen zeggen dat hij ([verdachte]):

  • net heel erg boos werd op haar (het hof begrijpt: aangeefster);

  • haar van achteren in een nekklem nam en op de grond gooide;

  • zij met haar rug op de grond lag;

  • op haar ging zitten en haar keel dichtkneep.

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat kan worden bewezenverklaard dat de [verdachte] aangeefster op 21 oktober 2024 heeft mishandeld.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 31 juli 2024 tot en met 21 oktober 2024 te Utrecht en/of Amsterdam zijn levensgezel, [slachtoffer], heeft mishandeld door die [slachtoffer]

  • in de periode van 31 juli 2024 tot en met 3 augustus 2024 in een nekklem vast te houden en/of met zijn beide handen haar keel vast te grijpen en/of haar luchtpijp dicht te knijpen en/of een of meerdere kopstoten te geven, althans zijn hoofd hard tegen die van haar aan te duwen en/of meermalen tegen de armen en/of het gezicht te slaan,

  • op of omstreeks 21 oktober 2024 in een nekklem vast te houden en/of op de grond te gooien en/of haar nek vast te houden en/of haar keel dicht te knijpen en/of op haar (achter)hoofd te slaan.

Het hof acht niet bewezen hetgeen [verdachte] meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de [verdachte]

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die [verdachte] niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straffen en maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de politierechter opgelegd en ook een contact- en locatieverbod.

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit om te volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, met als bijzondere voorwaarden dezelfde zoals door de politierechter zijn opgelegd.

Oordeel van het hof

Bij het bepalen van de straffen en maatregel houdt het hof rekening met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van [verdachte].

[verdachte] heeft tot tweemaal toe aangeefster, zijn toenmalige levenspartner, op heftige en hardhandige wijze mishandeld in een thuissituatie. Hij heeft haar meerdere malen geslagen, zowel op haar armen als tegen haar hoofd. Daarnaast heeft [verdachte] aangeefster in een nekklem vastgehouden en haar bij de keel gegrepen en de luchtpijp dichtgeknepen. Deze mishandelingen moeten voor aangeefster enorm ingrijpend en beangstigend zijn geweest. [verdachte] heeft met zijn handelen de lichamelijke integriteit van zijn toenmalige levenspartner geschonden en haar pijn en letsel toegebracht in een woonomgeving waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten voelen. Hierbij komt dat deze mishandelingen plaatsvonden in de directe nabijheid van hun op 17 juni 2024 geboren baby. Dit alles rekent het hof [verdachte] zwaar aan.

In aanloop naar de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep heeft [verdachte] op intimiderende wijze onder meer via whatsapp er bij aangeefster op aangedrongen haar aangifte die aan deze strafzaak ten gronde ligt in te trekken. [verdachte] heeft hierbij diverse forse bedreigingen jegens aangeefster en haar familie geuit. [verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep deze gang van zaken, inclusief de bedreigingen, zonder omwegen toegegeven. Volgens [verdachte] is dit recente gedrag voortgekomen uit frustratie over het uitblijven van een omgangsregeling met hun dochtertje, waarbij hij tevens aangeeft dat aangeefster niet hoeft te vrezen voor geweldpleging van zijn kant. Het hof overweegt dat [verdachte] eerder heeft laten zien dat hij er niet voor schroomt over grenzen te gaan: hij heeft aangeefster immers tot twee keer toe mishandeld. Hoewel [verdachte] aangeeft dat hij zijn les inmiddels wel heeft geleerd, levert zijn recente intimiderende en dreigende gedrag een duidelijke contra-indicatie op. Hier zal het hof rekening mee houden zoals hierna zal blijken.

Uit het strafblad van [verdachte] van 18 september 2025 blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke geweldsdelicten.

Het hof heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies van het Leger des Heils van 8 april 2025. De reclassering adviseert een straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling en een contact- en locatieverbod. Een gevangenisstraf acht de reclassering onwenselijk. Die zou het destijds lopende behandeltraject bij De Waag doen stagneren.

Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht.

Alles afwegende komt het hof op basis van het voorgaande tot hogere straffen dan door de politierechter zijn opgelegd. Wel acht het hof een onvoorwaardelijk gevangenisstraf, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, niet opportuun. Een korte gevangenisperiode helpt naar het oordeel van het hof niet om bij [verdachte] de benodigde gedragsverandering te bewerkstelligen. Het hof acht oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van drie jaren, en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling door forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, passend en geboden.

Contactverbod
Het hof zal ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten bevelen dat [verdachte] geen contact heeft met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2003 in Utrecht. Het hof legt deze vrijheidsbeperkende maatregel op voor de duur van drie jaren. Voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, zal vervangende hechtenis van één maand worden opgelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De totale duur van de vervangende hechtenis zal de periode van zes maanden niet overschrijden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichting ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Dadelijke uitvoerbaarheid vrijheidsbeperkende maatregel
Gelet op de recente incidenten in combinatie met de bewezenverklaarde feiten is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat [verdachte] opnieuw een strafbaar feit zal plegen en zich belastend zal gedragen tegenover [slachtoffer] als het contactverbod niet meteen van kracht is. Daarom beveelt het hof dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De vordering
[Slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.349,-, bestaande uit € 99,- aan materiële € 1.250,- aan immateriële schade. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard voor het materiële deel van de vordering en het immateriële deel is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.

De advocaat van de benadeelde partij heeft voorafgaand aan de zitting in hoger beroep een aanvullende vordering op de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding ingediend. Het gaat om € 5.535,- aan materiële schade (kosten beveiligde woonomgeving) en € 3.750,- aan immateriële schade (aanvulling smartengeld). Verzocht is om de aanvullende vordering als schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd om de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen conform het vonnis van de politierechter. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan de schadevergoedingsmaatregel gebruikt worden voor een verhoging van de vordering in hoger beroep en daarvan is in dit geval geen sprake.

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van [verdachte] heeft bepleit om de toegewezen immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 800,-, gelet op soortgelijke zaken. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor een hoger bedrag dan het bedrag aan schadevergoeding, omdat de door de benadeelde partij in hoger beroep gestelde aanvullende schade al in eerste aanleg bekend was.

Oordeel van het hof

Materiële schade
De gevorderde materiële schade voor reparatie van een telefoon is onvoldoende onderbouwd en aannemelijk geworden. De benadeelde partij zal in zoverre in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Immateriële schade

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van [verdachte] rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Benadeelde is meermaals door [verdachte] mishandeld en heeft daar lichamelijke en psychische gevolgen van ondervonden. Het hof stelt die schade naar billijkheid vast op € 1.250,-. [verdachte] is op grond van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

Schadevergoedingsmaatregel voor een hoger bedrag?
Het hof stelt voorop dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge het derde lid van artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279).

De strafrechter kan ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de [verdachte] jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).

Naar het oordeel van het hof noopt het hierboven omschreven verbod tot verhoging van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, tot zeer terughoudende toepassing van de mogelijkheid om in hoger beroep over te gaan tot oplegging van een schadevergoedings-maatregel die de hoogte van de initiële vordering van de benadeelde partij overstijgt. Indien daartoe te lichtvaardig zou worden overgegaan, zou dit kunnen leiden tot omzeiling van het verbod tot verhoging daarvan. Dit impliceert dat de mogelijkheid tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in hoger beroep, die de hoogte van de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg overstijgt, dient te worden voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen. Daarbij kan gedacht worden aan de gevallen waarin sprake is van schade die in eerste aanleg in het geheel niet was te voorzien. In het onderhavige geval is zo'n uitzonderlijk geval niet aan de orde. De gevorderde aanvullende schadevergoeding ziet immers op schade die in eerste aanleg al bestond of voorzienbaar was.

Het hof zal daarom niet overgaan tot oplegging van de gevorderde schadevergoedings-maatregel voor een hoger bedrag.

Conclusie

Het hof zal de vordering voor een totaalbedrag van € 1.250,- toewijzen, geheel bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2024 tot de dag van volledige betaling.

Om te bevorderen dat de schade door [verdachte] wordt vergoed, legt het hof de schadevergoedingsmaatregel op.

Beslag
De inbeslaggenomen hasj, die nog niet is teruggegeven, behoort aan [verdachte] toe. Het is bij gelegenheid van het onderzoek naar het begane misdrijf aangetroffen. Het zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit van het voorwerp in strijd is met het algemeen belang en de wet en kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.

Wetsartikelen
De straffen en maatregel zijn gebaseerd op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 38v, 38w, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden op het moment van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de [verdachte] meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de [verdachte] daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de [verdachte] strafbaar.

Veroordeelt de [verdachte] tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de [verdachte] zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de [verdachte] gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat de [verdachte] zich meldt bij Leger Des Heils Reclassering op het adres Brinckhorstlaan 287a, 2516 BC, Den Haag. [verdachte] blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat de [verdachte] zich gedurende de volledige proeftijd zich laat behandelen door forensische polikliniek De Waag of soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling is reeds gestart en zal worden voortgezet voor de gehele duur van de proeftijd of zoveel korter als de reclassering, in overleg met de zorgverlener, nodig vindt. [verdachte] houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.

Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de [verdachte] ten behoeve daarvan te begeleiden.

Veroordeelt de [verdachte] tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.

Beveelt dat de tijd die door de [verdachte] vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vrijheidsbeperkende maatregel
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2003 in Utrecht. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 maand voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op. Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Beslag

Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 STK Hashish.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

Veroordeelt de [verdachte] in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de [verdachte] de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de [verdachte] aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 oktober 2024.

Aldus gewezen door mr. L.G.J.M. van Ekert, voorzitter,
mr. D.R. Sonneveldt en mr. C. Beuze, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Salvino, griffier,
en op 7 november 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

 

 
Met dank aan mw. mr. M.G.F. (Babette) de Graaff-Bosch, BAEN Advocatuur voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/GHARL-071125