Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 060819 trap in onderbuik door patiënt;afwezigheid risicotaxatie, zorgplicht werkgever

GHDHA 060819 trap in onderbuik door patiënt;afwezigheid risicotaxatie, zorgplicht werkgever; 
- diverse verworpen grieven tegen deskundigenbericht uroloog

Inleiding op de beoordeling van het hoger beroep

1. 
De door de kantonrechter in de vonnissen van 24 januari 2013 en 10 maart 2016 (geen publicatie bekend, red LSA LM) vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.

2. 
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is van medio 2001 tot 30 juni 2006 in loondienst van Yulius werkzaam geweest op de afdeling acute psychiatrie van het ziekenhuis van Yulius in de functie van verpleegkundige. Op 10 augustus 2005 had [geïntimeerde] dagdienst tezamen met drie andere verpleegkundigen, de heer [X] , mevrouw [Y] en mevrouw [Z] . Die ochtend hoorden de verpleegkundigen schreeuwen en bonken. Een patiënt bleek een mede-patiënte op het hoofd te hebben geslagen en in het gezicht te hebben geschopt. [X] heeft contact gelegd met de desbetreffende patiënt en geprobeerd deze rustig te houden. [geïntimeerde] en de andere collega's hebben de andere patiënten in veiligheid gebracht en er is op de alarmknop gedrukt. Tijdens het gesprek dat [X] met de patiënt bleef voeren stonden de collega's op enkele meters afstand. Plotseling heeft de patiënt (die laarzen met harde neuzen droeg) naar [geïntimeerde] geroepen ‘zal ik met een vork je kop eens uitpeuteren’ en hem in de onderbuik geschopt. De gealarmeerde collega's arriveerden inmiddels. Zij hebben [geïntimeerde] weggedragen en de politie is gewaarschuwd. De patiënt toonde zich nogmaals agressief door met een door hem gebroken bezemsteel [X] te bedreigen. Op dat moment arriveerde de politie. [geïntimeerde] was ten tijde van het incident getraind in het hanteren van dreigend en destructief gedrag door middel van een zogeheten DDG-training en had een alarmpieper op zak.

Bij verzoekschrift van 12 april 2011 heeft [geïntimeerde] een deelgeschilprocedure geëntameerd. Omdat de verzochte beslissing naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende kon bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerde] bij beschikking van 6 juli 2011 afgewezen. rb-dordrecht-060711-verpleger-loopt-letsel-op-door-patient-geen-onderhandelingen-nadere-instructie-vereist-investering-in-kosten-tijd-en-moeite-te-hoog

3. 
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat:
1. voor recht wordt verklaard dat Yulius aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] door het incident dat heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2005 geleden schade;
2. Yulius wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] de geleden en nog te lijden schade te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. Yulius wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 4.622,43, te vermeerderen met wettelijke rente;
4. Yulius wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen de begrote kosten in verband met het voeren van het deelgeschil ad € 3.212,60, te vermeerderen met wettelijke rente;
5. Yulius wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.

4. 
Bij vonnis van 24 mei 2013 heeft de kantonrechter een deskundigenbericht nodig geoordeeld over de vraag of de (in september 2005 bij [geïntimeerde] geconstateerde) varicocèle geheel los staat van de op 10 augustus 2005 ontstane contusie van het scrotum en of de geduide neuropathie na zoveel jaren nog te maken heeft met de voormelde contusie dan wel het gevolg is van of samenhangt met de varicocèle en de operaties daaraan. Bij vonnis van 12 december 2013 is prof. dr. F.M.J. Debruyne, uroloog, benoemd als deskundige.

Debruyne heeft gerapporteerd op 11 maart 2014 en – mede op grond van door [geïntimeerde] verstrekte aanvullende informatie – nader gerapporteerd op 19 augustus 2014. Debruyne heeft onder meer geconcludeerd dat de pijnklachten zijn ontstaan na het trauma en daarom als gerelateerd aan het trauma kunnen worden beschouwd, alsmede dat er bij [geïntimeerde] op het vakgebied van Debruyne geen sprake is van klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest zonder het ongeval.

Nadat Yulius bij vonnis van 10 maart 2016 in de gelegenheid was gesteld zich uit te laten over de door [geïntimeerde] verstrekte aanvullende informatie, heeft de kantonrechter bij vonnis van 16 februari 2017 de bezwaren van Yulius tegen de rapportage van Debruyne verworpen en geconcludeerd dat de pijnklachten als gerelateerd aan het incident kunnen worden beschouwd en dat er geen relatie bestaat tussen die klachten en de na het trauma vastgestelde en behandelde varicocèle en/of de darmperforatie.

5. 
Met betrekking tot de op Yulius rustende zorgplicht heeft de kantonrechter bij vonnis van 10 maart 2016 overwogen dat Yulius moest zorgen voor een hoog veiligheidsniveau voor haar medewerkers, dat er op 10 augustus 2005 voldoende personeel aanwezig was, dat er in strijd is gehandeld met de bij Yulius van toepassing zijnde ‘Richtlijn hanteren fysieke agressie’ (hierna: de richtlijn), doordat een van de aanwezige verplegers de DDG-training niet had gevolgd en dat als er geen risico-taxatie van de patiënt is opgesteld of niet ter beschikking gesteld aan de verpleging, ook dat heeft te gelden als schending van de zorgplicht.

Bij vonnis van 16 februari 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Yulius niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, aangezien niet is komen vast te staan dat een risico-taxatie is opgesteld en ter beschikking gesteld aan de verpleging, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat [X] in de gegeven situatie – afgezien van wat nog zou kunnen voortvloeien uit de ontbrekende risico-taxatie (andere aanpak, sneller ingrijpen of andere maatregelen) – op de voorgeschreven wijze heeft gereageerd op de patiënt.

Causaal verband tussen schending van de zorgplicht en de geleden schade mag worden aangenomen, tenzij Yulius stelt en bewijst dat dit ontbreekt, aldus de kantonrechter in het vonnis van 16 februari 2017. Hetgeen Yulius daarover stelt, acht de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Omdat het niet mogelijk is om met een redelijke mate van zekerheid te oordelen dat het incident niet voorkomen had kunnen worden als wel een risico-taxatie aanwezig was geweest, is Yulius daarmee aansprakelijk voor de gevolgen aan de zijde van [geïntimeerde] .

6. 
Bij vonnis van 16 februari 2017, zoals verbeterd bij beslissing van 20 april 2017, heeft de kantonrechter, samengevat weergegeven:
- voor recht verklaard dat Yulius aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade ten gevolge van het incident dat heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2005;
- Yulius veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, alsmede van € 952,- aan buitengerechtelijke kosten met wettelijke rente en € 3.212,60 aan kosten van het deelgeschil met wettelijke rente;
- Yulius veroordeeld in de proceskosten;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

7. 
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zijn eis gewijzigd in die zin dat, subsidiair aan de (thans primair) gevorderde verklaring voor recht, wordt gevorderd dat Yulius wordt veroordeeld, kort weergegeven, tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 183.385,90 met wettelijke rente. Yulius heeft tegen deze wijziging als zodanig geen bezwaar gemaakt. Het hof zal uitgaan van de gewijzigde eis.

De beoordeling van het hoger beroep

Gebondenheid aan beslissing in deelgeschil (grieven 1, 2 en 3)

8. 
De grieven 1, 2 en 3 van Yulius gaan er, naar blijkt uit de toelichting op de grieven, van uit dat de kantonrechter in de beslissing over het deelgeschil de argumenten die [geïntimeerde] heeft aangevoerd zonder meer onvoldoende heeft geoordeeld om aansprakelijkheid van Yulius aan te nemen. Daarom had volgens Yulius de kantonrechter in de onderhavige procedure de vorderingen aanstonds moeten afwijzen.

9. 
Deze grieven falen. In de beslissing over het deelgeschil valt niet enig inhoudelijk oordeel te lezen over de aansprakelijkheidsvraag.

Causaal verband tussen de klachten en het ongeval (grieven 4 t/m 12)

10. 
De grieven 4 tot en met 10 van Yulius keren zich ertegen dat de kantonrechter in haar vonnis van 10 maart 2016, r.o. 2.21, als voorlopige conclusie heeft overwogen dat de pijnklachten van [geïntimeerde] als gerelateerd aan het ongeval kunnen worden beschouwd en in haar vonnis van 16 februari 2017, r.o. 2.13, die conclusie definitief heeft getrokken en de mogelijkheid van schade, voldoende voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, aannemelijk heeft geoordeeld. Yulius onderbouwt deze grieven aan de hand van de volgende stellingen:
1. Debruyne heeft niet van de volledige huisartsenkaart kennis genomen;
2. Debruyne heeft ten onrechte aangenomen dat zich na het ongeval een hematoom heeft voorgedaan; en 
3. Debruyne heeft ten onrechte neuralgieforme pijnen door het ongeval aangenomen.

11. 
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling aan de hand van de zojuist bedoelde stellingen.

ad 1. kennisneming van de volledige huisartsenkaart.

13. 
Tussen partijen is niet in geschil dat Debruyne via het procesdossier pre-existente huisartseninformatie ter beschikking heeft gekregen en dat deze informatie betrekking heeft op een periode van ongeveer drieënhalf jaar vóór het ongeval. De stelling van Yulius (MvG, nr. 23) dat deze huisartsenkaart voor deze periode geenszins volledig zou zijn, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Volgens Yulius heeft Debruyne geen kennisgenomen van deze huisartseninformatie. De gronden waarop Yulius dit baseert, komen het hof niet overtuigend voor in het licht van het volgende. Zoals de kantonrechter onbestreden heeft overwogen (vonnis 16 februari 2017, r.o. 2.7), heeft Yulius herhaaldelijk gewezen op het ontbreken van een huisartsenkaart met informatie vanaf vijf jaar voor het ongeval en gesuggereerd dat er überhaupt geen pre-existente informatie voorhanden was, terwijl de patiëntenkaart met informatie tot ruim drie jaar voor het ongeval al lang in ieders bezit was en Yulius of haar verzekeraar die patiëntenkaart mogelijk zelf over het hoofd heeft gezien en haar herhaaldelijk vragen naar de huisartsenkaart mogelijk bij alle betrokkenen voor verwarring heeft gezorgd. Ook het hof acht het aannemelijk dat hierover verwarring is ontstaan.

14. 
Wat daarvan zij, Yulius laat na gemotiveerd te stellen dat en waarom extra huisartsgegevens thans nog van belang zijn voor de beoordeling. Dat had wel op haar weg gelegen, nu Debruyne schrijft dat na bestudering van de ontvangen medische gegevens kan worden gesteld dat betrokkene vóór het incident geen urologische of urogenitale klachten had (rapport 11 maart 2014, p. 5) en de kantonrechter in haar vonnis van 16 februari 2017, r.o. 2.6 heeft overwogen dat dit oordeel van de deskundige volledig steun vindt in de voorhanden patiëntenkaart aangezien daaruit niet blijkt van relevante pre-existente klachten. Het hof is, bij gebreke van een voldoende onderbouwing door Yulius op dit punt, van oordeel dat het betoog van Yulius over het ontbreken van huisartsinformatie van meer dan drieënhalf jaar voor het ongeval en hetgeen Debruyne heeft geschreven over de huisartsinformatie van voor het ongeval, geen voldoende gemotiveerde betwisting oplevert van de juistheid van de zienswijze van Debruyne (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921). Het hof zal dan ook van de juistheid van die zienswijze van Debruyne, als onafhankelijke deskundige, uitgaan.

ad 2. aannemen dat zich na het ongeval een hematoom heeft voorgedaan.

15. 
Yulius bestrijdt als onjuist de ‘veronderstelling’ van Debruyne dat er na het ongeval bij [geïntimeerde] een hematoom is opgetreden. Volgens Yulius staat op grond van de vermelding in het verslag SEH (spoedeisende hulp) van 10 augustus 2005 van het Albert Schweitzer Ziekenhuis te Dordrecht “testis mogelijk licht gezwollen” vast dat een hematoom niet aan de orde was en derhalve door Debruyne ten onrechte als uitgangspunt is genomen (MvG, nrs. 28-30). Het hof acht deze stelling over het niet aan de orde zijn van een hematoom onvoldoende onderbouwd in het licht van het in eerste aanleg door Yulius overgelegde en aan haar standpunten ten grondslag gelegde rapport van 24 april 2016 van haar medisch adviseur drs. T. Nelemans . Op p. 20 van dat rapport schrijft Nelemans :

Betrokkene heeft naar mijn oordeel bij het geweldsincident op 10 augustus 2005 in ieder geval een mild stomp testistrauma opgelopen met wellicht enige zwelling/hematoomvorming ( ... )”.

Nu de eigen medisch adviseur van Yulius op basis van het medisch dossier van oordeel was dat zich bij [geïntimeerde] wellicht hematoomvorming heeft voorgedaan door het geweldsincident, valt niet in te zien waarom de gemotiveerde aanname van Debruyne (rapport 19 augustus 2014, p. 6) dat zich daadwerkelijk een hematoom heeft voorgedaan, ondeugdelijk zou zijn. Daaraan kan niet toe- of afdoen of in de verwijsbrief van de huisarts aan dr. Wertheimer de hiervoor aangehaalde vermelding in het verslag SEH mogelijk onjuist is weergegeven (“mogelijk flink gezwollen” in plaats van “mogelijk licht gezwollen”), zodat het hof aan het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod als niet relevant voorbijgaat. Van een voldoende gemotiveerde betwisting van de zienswijze van Debruyne is naar het oordeel van het hof op het punt van het aannemen van een hematoom dan ook geen sprake. Het hof volgt ook hier de zienswijze van Debruyne.

ad 3. Neuralgieforme pijnen door het ongeval

16. 
Yulius heeft in dit verband bezwaar tegen de volgende oordelen van de Debruyne:
- “Op puur organisch gebied zijn er op het moment van onderzoek geen duidelijke afwijkingen meer aantoonbaar. Wel is er anamnestisch duidelijk sprake van een neuralgieforme pijn in het gebied van de linker onderbuik, liesstreek en in minder mate het linker scrotum. Deze pijnklachten zijn ontstaan na het trauma en zouden daarom als gerelateerd aan het trauma kunnen worden beschouwd” (rapport 11 maart 2014, p. 6-7).
- (naar aanleiding van de vraag “Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?”): “Dat is niet het geval” (rapport 11 maart 2014, p. 8).
- (naar aanleiding van de volgende opmerking van Yulius: “Die conclusie “dat de neuralgieforme pijnklachten zijn ontstaan na het trauma en daarom als gerelateerd aan het trauma van 10 augustus 2005 zouden kunnen worden beschouwd” bevreemdt bovendien, omdat deze “zenuwpijn” volgens de heer [geïntimeerde] zelf pas is ontstaan nadat er 6 stents werden geplaatst i.v.m. de lekkage van de varicocele in juni 2006”): “Ik heb de gegevens in dit perspectief opnieuw nauwkeurig nagekeken, betrokkene hierover ondervraagd en alles nogmaals overwogen. Het is juist dat de neuralgieforme pijnklachten in volle omvang zijn ontstaan na het plaatsen van de stents in juni 2006 ter behandeling van de lekkage van de eerder geopereerde varicocele. Betrokkene is echter daarvoor nooit pijnvrij geweest. Hij heeft altijd pijn in de linker lies en de linker scrotumhelft blijven voelen. De neuralgieforme pijn was wel erger dan de initiële blijvende pijn na het trauma. Het is juist dat de varicocele geen relatie heeft met het ongeval. Het is echter als deskundige moeilijk te bevestigen noch te ontkennen dat de neuralgieforme pijn niets te maken zou hebben met het trauma. Het is immers minder waarschijnlijk of zelfs onwaarschijnlijk dat embolisatie van een varicocele (lekkage), wat via een veneuze punctie gebeurt, aanleiding geeft of kan geven tot neuralgieforme liespijn. Hierbij kan worden opgemerkt dat de volledige medische informatie rond de varicocele en de pijnklachten nu wel voorhanden is, maar geen aanvullende conclusies in de een of andere richting toelaat” (rapport 19 augustus 2014, p. 4).

17. 
Yulius acht het onbegrijpelijk dat de kantonrechter Debruyne heeft gevolgd in diens conclusie dat de neuralgieforme pijnen als gerelateerd aan het incident kunnen worden beschouwd, gelet op de volgende omstandigheden. In de eerste plaats heeft de kantonrechter volgens Yulius miskend dat de neuralgieforme pijnen ook volgens Debruyne pas zijn ontstaan na de embolisatie van de lekkende varicocèle in juni 2006 en dat de varicocèle ook volgens Debruyne in geen enkel verband staat met het ongeval. In de tweede plaats worden ook volgens Debruyne in het journaal van de huisarts van die periode geen significante pijnklachten vermeld. Bovendien, aldus Yulius, heeft ook uroloog Blitz op 27 april 2006 uitdrukkelijk vastgesteld: “Patiënt heeft nu geen pijnklachten meer” en heeft Debruyne bevestigd dat neuralgieforme pijnen ook zonder trauma kunnen voorkomen.

18. 
Het hof acht het, ook in het licht van de door Yulius aangevoerde omstandigheden, alleszins begrijpelijk dat de kantonrechter Debruyne heeft gevolgd in diens conclusie dat de neuralgieforme pijnen als gerelateerd aan het incident kunnen worden beschouwd. In de eerste plaats geeft Debruyne uitdrukkelijk te kennen dat het onwaarschijnlijk is dat embolisatie van een varicocèle aanleiding kan geven tot neuralgieforme liespijn. Nu de aangevoerde omstandigheden op zichzelf geen grond geven om dit oordeel van de deskundige in twijfel te trekken, brengt de omstandigheid dat de neuralgieforme pijn zich eerst voordeed na juni 2006 op zichzelf niet mee dat deze pijn niet als gerelateerd aan het ongeval kan worden beschouwd. Daarbij is Debruyne ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] in de periode tussen het ongeval en het zich voordoen van de neuralgieforme pijnen altijd last heeft gehad van “initiële blijvende pijn”. Dat dit uitgangspunt, dat in elk geval strookt met de anamnese, onjuist zou zijn, volgt niet zonder meer uit het feit dat in het huisartsenjournaal in de betrokken periode geen significante pijnklachten zouden zijn gemeld. Bovendien blijkt uit vermeldingen van brieven in het huisartsenjournaal wel degelijk van pijnklachten. Uroloog Wertheimer heeft immers op 14 november 2005 aan de huisarts met betrekking tot [geïntimeerde] melding gemaakt van “pijnklachten”, op 20 december 2005 van “Klachten onveranderd” en op 20 juli 2006 van “Nog pijn”. Hierbij sluit aan dat in de als productie 37 door [geïntimeerde] overgelegde brief d.d. 2 januari 2008 van uroloog Busstra is vermeld; “Patiënt hield zeurderige pijn scrotaal hetgeen enigszins verbeterde na de varicocèle-behandelingen”. Wat de door Yulius vermelde mededeling in de (niet overgelegde brief d.d. 27 april 2006) van uroloog Blitz betreft, maakt het hof uit vermeldingen in het door Yulius overgelegde rapport van haar medisch adviseur Nelemans op dat Blitz – anders dan Yulius stelt – niet heeft geschreven “Patiënt heeft nu geen pijnklachten meer”, maar “Patiënt heeft nu geen klachten meer” (p. 4, voetnoot 9). Uit de aanhaling uit diezelfde brief van Blitz op p. 13 van het rapport van Nelemans maakt het hof op dat de desbetreffende mededeling direct aansluit op de vaststelling: “Patiënt had klachten van een zwaar drukkend gevoel in de linker balzak ( ... )”. Het is derhalve, zo begrijpt het hof, alleszins aannemelijk dat Blitz niet zozeer vaststelt dat [geïntimeerde] inmiddels vrij was van pijnklachten maar van de genoemde klachten van het zwaar drukkende gevoel in de linker balzak. Ook Debruyne heeft de brief van Blitz in zijn beschouwing betrokken en daarin geen aanleiding gevonden om met betrekking tot de pijnklachten anders te oordelen dan hij heeft gedaan.

19. 
Kennelijk heeft Debruyne de aanwezigheid van de voortdurende pijn vanaf het ongeval relevant gevonden voor zijn oordeel dat de nadien opgetreden neuralgieforme pijn – waarvan het volgens Debruyne onwaarschijnlijk was dat die in causaal verband stond tot de varicocèle en de behandeling daarvan – eveneens in verband stond tot het ongeval. Debruyne heeft voorts geschreven dat neuralgieforme pijnen in de liesstreek ook kunnen voorkomen zonder trauma, en dat dit wel eens voorkomt bij psychisch belaste anamneses of stressgevoelige patiënten, maar dat dergelijke klachten het meest worden gezien na operaties in het scrotumgebied of in de liesstreek, hetgeen hier niet het geval is (rapport 19 augustus 2014, p. 7). Naar ’s hofs oordeel heeft Debruyne hiermee een duidelijk gemotiveerd oordeel gegeven over de causaliteitsvraag mede in het licht van de door Yulius aangevoerde omstandigheden. Het hof zal dan ook, nu de betwisting door Yulius onvoldoende is gemotiveerd, het oordeel van Debruyne volgen.

20. 
Dat wordt niet anders doordat Yulius betwist dat [geïntimeerde] ter vermindering van de pijnen ruime pijnstilling gebruikte (MvG, nr. 36 e.v.). Anders dan Yulius stelt, blijkt uit vermeldingen van correspondentie in het huisartsenjournaal over de betrokken periode wel degelijk van pijnklachten, zodat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] hiervoor pijnstilling zal hebben gebruikt. Ook uit de door Yulius vermelde omstandigheid dat de bedrijfsarts [geïntimeerde] op 22 april 2006 hersteld heeft gemeld voor zijn werkzaamheden, volgt niet dat er toen aantoonbaar op geen enkele wijze pijnklachten aan de orde waren.

21. 21. 
De grieven 4 tot en met 10 van Yulius falen derhalve.

22. 
Met grief 11 keert Yulius zich ertegen dat de kantonrechter in het al genoemde rapport van Nelemans , medisch adviseur van Yulius, geen aanleiding heeft gezien terug te komen op haar voorlopige conclusie in het vonnis van 10 maart 2016, r.o. 2.21, dat de pijnklachten als gerelateerd aan het ongeval kunnen worden beschouwd, dat de kantonrechter overlegging van dat rapport te laat heeft geoordeeld en dat Yulius dat rapport zonder enige toelichting in het geding heeft gebracht.

23. 
Wat de klacht met betrekking tot het tijdstip van overlegging van het rapport van Nelemans betreft, mist Yulius belang. Bij de beoordeling van het hoger beroep speelt dit tijdstip immers geen rol.

24. 
De klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Yulius het rapport van Nelemans zonder enige toelichting in het geding heeft gebracht, kan evenmin slagen, nu Yulius dat rapport bij brief van 22 augustus 2016 in het geding heeft gebracht en daarbij inderdaad geen enkele toelichting heeft verstrekt, terwijl uit het proces-verbaal van de zitting van 7 september 2016 slechts blijkt van een gelet op de forse omvang en inhoud van het (niet eenvoudig leesbare) rapport zeer summiere en daarom ontoereikende toelichting (p. 4, laatste alinea en p. 5, eerste alinea).

25. 
De kantonrechter is in r.o. 2.9 van het vonnis van 16 februari 2017 ingegaan op hetgeen aldus is toegelicht en zij is voorts in r.o. 2.12 van hetzelfde vonnis nader ingegaan op mogelijk overigens relevante gezichtspunten uit het rapport van Nelemans . Op hetgeen in deze rechtsoverwegingen is overwogen, gaat Yulius in de toelichting op grief 11 slechts in met de opmerking dat de kantonrechter de argumenten van Nelemans niet had mogen passeren met een verwijzing naar het tussenvonnis van 10 maart 2016 onder 2.14, 2.17 en 2.18, omdat in die rechtsoverwegingen wordt gerefereerd aan bevindingen van Debruyne, waarvan de juistheid en deugdelijkheid door Yulius juist uitdrukkelijk is en wordt betwist (MvG, nr. 57). Die opmerking levert naar het oordeel van het hof evenwel als zodanig niet een gemotiveerde betwisting op van de bevindingen van Debruyne. Bovendien houdt hetgeen in r.o. 2.12 van het vonnis van 16 februari 2017 is overwogen ook zonder de door Yulius gewraakte verwijzingen een overtuigende verwerping in van de door de kantonrechter ‘mogelijk relevant’ geachte gezichtspunten uit het rapport van Nelemans .

26. 
Ook voor het overige treft het hof, mede gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 18-20 is overwogen, in de toelichting op grief 11 geen met voldoende duidelijkheid gepresenteerde gemotiveerde betwisting aan van de bevindingen van Debruyne. Het hof merkt nog wel op dat Nelemans zichzelf aanduidt als ‘arts voor arbeid & gezondheid-verzekeringsarts’ en derhalve kennelijk geen uroloog is. Dat brengt mee dat het hof reeds om die reden aan de bevindingen van Nelemans op het vakgebied van Debruyne slechts beperkte betekenis hecht. Dit is bijvoorbeeld van belang waar Yulius stelt (MvG, nr. 63) dat de kantonrechter niet zomaar voorbij had mogen gaan aan de opmerking van Nelemans (p. 18 sub h) dat ook de buikoperatie die [geïntimeerde] in 2009 onderging vanwege darmklachten die niets met het ongeval van doen hebben ‘relevant zou kunnen zijn in het ontstaan en/of voortduren van de pijn in kwestie’. Het hof vindt in deze opmerking van Nelemans geen grond om af te wijken van het oordeel van Debruyne dat hij geen relatie heeft kunnen vaststellen tussen de opgetreden darmperforatie en de hiervoor uitgevoerde operatie en de pijnklachten (rapport 19 augustus 2014, p. 7). De (ongenummerde) grief die Yulius in dit verband bovenaan p. 13 van de MvG formuleert, wordt derhalve verworpen.

27.
Grief 12 bestrijdt het oordeel van de kantonrechter (vonnis 10 maart 2016, r.o. 2.16) dat de bepalingen uit de Gedragscode Behandeling Letselschade, medische paragraaf, hier niet van toepassing zijn, nu die zien op een gezamenlijke expertise, waarvan in dit geval geen sprake is.

28. 
De grief faalt. De door Yulius bedoelde gedragscode richt zich blijkens de tekst daarvan (die door Yulius overigens niet is overgelegd, zodat het hof heeft moeten afgaan op hetgeen hem daaromtrent ambtshalve uit openbare bronnen bekend is) op ‘gezamenlijke medische expertises’, waarmee kennelijk gedoeld is op gezamenlijk door partijen opgedragen medische expertises en dus niet op een deskundigenbericht in opdracht van de rechter. Voor zover Yulius betoogt dat de gedragscode analoog van toepassing moet worden geacht, gaat het hof daaraan als onvoldoende onderbouwd voorbij. Welbeschouwd heeft Yulius daartoe slechts aangevoerd dat de ‘diverse beginselen die gelden voor gezamenlijke rapportages en rapportages in opdracht van de rechter overwegend in elkaar grijpen’ en dat ‘vanzelfsprekend’ niet de opvatting mag worden gevolgd dat aan een expertise in rechte minder zware eisen worden gesteld dan aan een buitengerechtelijke expertise.

29. 
Yulius verzoekt het hof een nadere gerechtelijke neurologische expertise te gelasten opdat de oorzaak van de neuralgieforme pijnklachten deugdelijk neurologisch wordt onderzocht. Het hof acht zich evenwel door de rapportages van Debruyne voldoende voorgelicht en heeft derhalve aan een nader deskundigenbericht geen behoefte. Het verzoek van Yulius wordt afgewezen.

Schending zorgplicht (grieven 13 tot en met 25)

DDG-training

30. 
De grieven 13 tot en met 15 komen op tegen de oordelen van de kantonrechter dat op 10 augustus 2005 één van de vier op de afdeling aanwezige personeelsleden de DDG-training niet had gevolgd, dat in zoverre in strijd is gehandeld met de richtlijn en dat Yulius hiermee niet aan haar zorgplicht heeft voldaan op het punt van de DDG-training. Volgens Yulius komt aan de omstandigheid dat één van de vier hulpverleners geen DDG-training had gevolgd geen betekenis toe, omdat er slechts twee personeelsleden aanwezig hoefden te zijn en er op 10 augustus 2005 vier personeelsleden aanwezig waren, waarvan drie ‘de facto DDG-geschoold’, zodat daaruit geen schending van de zorgplicht kan voortvloeien.

31. 
De grieven falen. Vast staat dat art. 1 van de richtlijn inhoudt – voor zover hier van belang – dat iedere hulpverlener, werkzaam op een gesloten afdeling, een DDG-training dient te hebben gevolgd. Anders dan Yulius stelt, staat niet vast dat slechts twee personeelsleden aanwezig hoefden te zijn, nu dit door [geïntimeerde] is betwist en door de kantonrechter in het midden is gelaten (vonnis van 10 maart 2016, r.o. 2.25). Yulius heeft op dit punt ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Wel staat vast dat de aanwezigheid van vier personeelsleden voldoende was, maar niet in te zien valt waarom bij aanwezigheid van vier personeelsleden het voorschrift van art. 1 van de richtlijn niet onverkort zou gelden.

Risico-taxatie

32. 
Grief 16 houdt in dat de kantonrechter in het vonnis van 10 maart 2016, r.o. 2.28, ten onrechte heeft overwogen dat indien een risicotaxatie niet is opgesteld of niet ter beschikking is gesteld aan de verpleging, dit als een schending van de zorgplicht moet worden aangemerkt. De kantonrechter had niet mogen overwegen dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] ervaren was en de patiënt kende niet afdoet aan de zorgplicht, en zij had de stelling van Yulius dat een risicotaxatie in dit geval geen relevantie heeft, niet mogen verwerpen (grief 17). Onjuist acht Yulius voorts de overweging dat de beoordeling dat [X] in de gegeven situatie op de voorgeschreven wijze heeft gereageerd anders zou kunnen uitvallen als er wel een risicotaxatie was geweest (grief 18). Grief 20 keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Yulius niet aan haar zorgplicht heeft voldaan op het punt van de risicotaxatie. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

33. 
Voor de beoordeling van de zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 BW sluit het hof zich aan bij wat de kantonrechter – onbestreden door Yulius – heeft overwogen in haar vonnis van 10 maart 2016, r.o. 2.22 en 2.23. De zorgplicht van de werkgever houdt de verplichting in om zorg te dragen voor de veiligheid van haar werknemer. Zij moet dat doen door de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee zij de arbeid doet verrichten, goed in te richten en te onderhouden. Voorts moet zij maatregelen treffen en aanwijzingen verstrekken. Dit is een vergaande zorgplicht, maar deze is niet onbeperkt. De regel van art. 7:658 BW beoogt niet aan de werknemer een absolute bescherming tegen gevaar te bieden. Het gaat erom dat de werkgever doet wat redelijkerwijs nodig is om schade te voorkomen. Wat precies van de werkgever verwacht mag worden hangt af van de omstandigheden van het concrete geval. Als gevaar structureel inherent is aan het werk, moet de werkgever zorgen voor een hoog veiligheidsniveau, dat is toegesneden op de structurele gevaren. Het is aan de werkgever om te stellen dat zij daarvoor heeft gezorgd door middel van algemene en specifieke maatregelen en instructies. Aan deze stelplicht moeten zeer hoge eisen worden gesteld (HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223). Ook naar het oordeel van het hof was structureel gevaar inherent aan het werk op de afdeling waar [geïntimeerde] werkte. Geweldsuitbarstingen kwamen daar namelijk – zoals [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld – regelmatig voor. Yulius moest daarom zorgen voor een hoog veiligheidsniveau.

34. 
Uit de toelichting op de richtlijn (“Met nadruk wordt gesteld dat deze richtlijn beoogt de gevolgen van ernstige fysieke agressie te voorkomen voor alle betrokkenen; medewerkers, betrokkene cliënt, medepatiënten, fysieke begeleiders”) volgt dat de bepalingen van de richtlijn er mede op gericht waren de veiligheid van werknemers van Yulius, waaronder [geïntimeerde] , te bevorderen. Uit art. 2 van de richtlijn vloeit voort dat voor de patiënt door wie [geïntimeerde] is aangevallen een risicotaxatie diende te zijn opgesteld. Uit art. 3 van de richtlijn vloeit voort dat de risicotaxatie voor de aanwezige verpleegkundigen, waaronder [geïntimeerde] , beschikbaar diende te zijn. Het hof is op grond van de strekking van de richtlijn en de voorschriften van art. 2 en 3 met de kantonrechter van oordeel dat wanneer hieraan niet is voldaan, dit als een schending van de zorgplicht moet worden aangemerkt.

35. 
Daaraan doet niet af dat, zoals Yulius benadrukt, [geïntimeerde] een ervaren en gediplomeerd werknemer was. Op zichzelf is juist dat van een werknemer met veel ervaring meer inzicht mag worden verwacht dan van een minder ervaren collega, en ook mag [geïntimeerde] in algemene zin geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de mogelijk bij patiënten te verwachten agressie en een inschatting te hebben kunnen maken van acute situaties. Maar dat neemt niet weg dat Yulius kennelijk zelf heeft gemeend dat aan de veiligheid van haar werknemers kon en moest worden bijgedragen door het opstellen en beschikbaar stellen van een ‘agressiediagnose’ dan wel risicotaxatie. Het ligt ook voor de hand dat de veiligheid van werknemers en anderen ermee gediend is als men bij de omgang met een (potentieel agressieve) patiënt op de hoogte is van diens specifieke bijzonderheden of gevoeligheden in verband met mogelijk agressief gedrag en daarbij niet alleen aangewezen is op de opgedane eigen ervaring met de desbetreffende patiënt. Eveneens ligt het voor de hand dat agressie van een patiënt onder omstandigheden voorkomen kan worden of de gevolgen daarvan beperkt kunnen worden door (preventief) rekening te houden met diens specifieke bijzonderheden of gevoeligheden. In deze zaak kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het voorkomen dat de patiënt, zoals hier het geval bleek te zijn, beschikte over laarzen met harde neuzen. De teneur van de toelichting van Yulius op grief 16 e.v. is dat zij geen risicotaxatie hoefde op te stellen omdat dit, gelet op de kennis en ervaring van [geïntimeerde] , toch geen toegevoegde waarde zou hebben en omdat [X] op 10 augustus 2005 de agressief geworden patiënt nu eenmaal op juiste wijze (“onderbiedend”) is tegemoet getreden. Daarmee voldoet Yulius evenwel, gelet op het voorgaande, niet aan de hoge eisen die moeten worden gesteld aan haar stelplicht in dit verband. Voorts gaat zij eraan voorbij dat de risicotaxatie in verband met daarin over een patiënt vermelde bijzonderheden van belang kan zijn om uit te maken of naar verwachting optreden van de verpleegkundige wel zal volstaan en of niet hulp van bijvoorbeeld de politie nodig is.

36. 
Yulius voert nog aan dat de waarde van de risicotaxatie in de psychiatrie omstreden is en verwijst daarbij ter onderbouwing naar een wetenschappelijk artikel uit 2015. Het hof gaat hieraan voorbij, nu dit artikel betrekking heeft op de voor- en nadelen van grootschalige invoering van risicotaxatie in de algemene psychiatrie (“ggz-breed”). De risicotaxatie waar het bij Yulius over gaat, betreft echter een specifieke doelgroep, namelijk patiënten op een gesloten afdeling acute psychiatrie. Uit wat in het desbetreffende artikel onder het kopje ‘Wat dan wel?’ wordt geschreven, valt af te leiden dat voor een dergelijke specifieke doelgroep werken met risicotaxaties wel degelijk zinvol kan zijn. Gelet hierop is het aangeboden bewijs met betrekking tot de in het artikel vermelde bevindingen (MvG, nr. 104 en nr. 157) niet ter zake dienend, zodat het hof aan het aanbod voorbijgaat.

37. 
Voor zover Yulius met haar opmerking “Met name bleek daaruit geen informatie waarover [geïntimeerde] ( ... ) ook zelf al beschikte” (MvG, nr. 97) een beroep doet op de inhoud van de risicotaxatie, kan zij zich er niet over beklagen dat de kantonrechter daarmee bij de beoordeling geen rekening heeft gehouden, aangezien zij de risicotaxatie – in weerwil van art. 85 Rv – ook in hoger beroep niet heeft overgelegd en de inhoud daarvan ook anderszins niet heeft aangetoond. De conclusie is dat de grieven 16, 17, 18 en 20 falen.

38. 
De grieven 21 tot en met 25 betreffen de geheimhoudingsverplichting van Yulius. In de toelichting stelt Yulius voorop dat in redelijkheid niet van een GGZ-instelling mag worden verwacht dat deze ‘zomaar’ tot het overleggen van zeer gevoelige medische informatie in rechte overgaat, zonder dat daartoe toestemming van de betrokken patiënt is verkregen. Voorts vermeldt Yulius dat zij inmiddels, in 2018, door aanschrijving van de moeder en de huisarts van de patiënt heeft getracht van deze toestemming te krijgen voor overlegging van de risicotaxatie maar daarop geen reactie heeft gekregen. Het hof is dienaangaande van oordeel dat Yulius met deze pogingen, dertien jaar na dato, in deze letselschadezaak wel uitermate laat – te laat – is geweest en dat derhalve de kantonrechter met juistheid heeft overwogen dat Yulius niet alles in het werk heeft gesteld om te bewerkstelligen dat de waarheid van de door haar gestelde feiten boven water komt. Grief 22, gericht tegen die overweging, faalt daarom.

39. 
Met betrekking tot de door grief 21 aan de orde gestelde vraag of Yulius zich tegenover [geïntimeerde] in redelijkheid op haar geheimhoudingsplicht mag beroepen bij haar weigering om de risicotaxatie over te leggen, overweegt het hof als volgt. In deze procedure is van wezenlijk belang of Yulius, zoals zij ter afwering van de vordering van [geïntimeerde] stelt, met betrekking tot de patiënt een risicotaxatie heeft opgemaakt en aan haar werknemers, waaronder [geïntimeerde] , beschikbaar heeft gesteld. Ook als Yulius op goede gronden ervan uitgaat dat zij tegenover de patiënt verplicht is tot geheimhouding van de inhoud van de risicotaxatie en zij door overlegging daarvan haar geheimhoudingsplicht jegens de patiënt zou schenden, komt dit, als werkgever die de stelplicht – en zo nodig de bewijslast – heeft dat zij aan haar zorgplicht op grond van art. 7:658 BW heeft voldaan, in haar verhouding tot [geïntimeerde] voor haar risico. Dit geldt te meer nu Yulius niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om te bewerkstelligen dat zij de risicotaxatie mocht overleggen (vgl. hiervoor, r.o. 38).

40. 
Met betrekking tot de in dit verband door Yulius opgeworpen stelling (MvG nr. 122 e.v.) dat het laten inzien van de volledige risicotaxatie in strijd zou komen met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, overweegt het hof als volgt. In de eerste plaats spreekt Yulius ten onrechte slechts van het laten inzien van de ‘volledige’ risicotaxatie en gaat zij voorbij aan de mogelijkheid dat zij in de risicotaxatie bepaalde voor de beoordeling van de zaak niet relevante persoonsgegevens onleesbaar maakt. In de tweede plaats schiet Yulius naar het oordeel van het hof volstrekt tekort op het punt van haar stelplicht met betrekking tot de inhoud van de risicotaxatie en de beschikbaarheid daarvan voor [geïntimeerde] . In feite beperkt Yulius zich tot de kale stelling dat er wel degelijk een risicotaxatie was, dat daarin niets relevants stond en dat [geïntimeerde] er de beschikking over had. Gelet op de hoge eisen die aan de stelplicht van Yulius moeten worden gesteld, is dat onvoldoende in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] . Om die reden moet aan de niet voldoende onderbouwde stellingen van Yulius in dit verband worden voorbijgegaan. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe. Het bewijsaanbod (MvG nr. 125 en 158-159) wordt daarom verworpen.

41. 
Opmerkelijk is overigens dat Yulius in MvG, nr. 125, niet aanbiedt te bewijzen wat de inhoud is van de risicotaxatie, maar slechts door het horen van getuigen en deskundigen wil bewijzen dat een risicotaxatie is opgesteld en beschikbaar gesteld en dat de inhoud niet tot de conclusie kan leiden dat Yulius is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Doordat Yulius zo nadrukkelijk nalaat man en paard te noemen, valt niet in te zien hoe op basis daarvan op adequate wijze, rekening houdend met de processuele belangen van [geïntimeerde] , bewijs kan worden geleverd. Voor zover Yulius in MvG, nr. 158, wel beoogt bewijs van de inhoud van de risicotaxatie aan te bieden, gaat het hof daaraan voorbij omdat, zoals hiervoor in r.o. 39 en 40 overwogen, Yulius met betrekking tot die inhoud niet heeft voldaan aan haar stelplicht.

42. 
Aan het subsidiaire bewijsaanbod van Yulius (MvG nr. 127 en nr. 162) om de risicotaxatie over te leggen, gaat het hof voorbij omdat het is gedaan onder zodanige (beperkende) voorbehouden (dat zij haar beroepsgeheim en overige privacyverplichtingen jegens de desbetreffende patiënt en derden niet zou schenden) dat van een reëel bewijsaanbod niet kan worden gesproken.

43. 
De grieven 21, 23 en 24 falen derhalve. Grief 25 klaagt dat de kantonrechter haar ten onrechte niet meer in de gelegenheid heeft gesteld om de rechter te verzoeken behandeling met gesloten deuren of onder geheimhouding (art. 27 t/m 29 Rv) te laten plaatsvinden. Deze grief faalt bij gebrek aan belang, nu Yulius in hoger beroep hierom alsnog had kunnen verzoeken maar dat niet heeft gedaan.

44. 
Het hof is van oordeel dat Yulius op het punt van de risicotaxatie en de DDG-training is tekortgeschoten in haar zorgplicht uit art. 7:658 BW. Daaraan doen de door Yulius in MvG, nr. 131 e.v. (nogmaals) genoemde omstandigheden niet af, nog daargelaten dat niet al die omstandigheden, anders dan Yulius doet voorkomen, in rechte vaststaan.

Causaal verband tussen schending zorgplicht en het ongeval (grieven 26 t/m 29)

45. 
De grieven 26 tot en met 29 keren zich tegen de oordelen van de kantonrechter:
- dat ook indien juist is dat het voorval totaal onverwacht plaatsvond, dit nog niet betekent dat de schade niet voorkomen had kunnen worden (vonnis van 10 maart 2016, r.o. 2.33);
- dat, omdat Yulius niet aan haar zorgplicht heeft voldaan op het punt van de risico-taxatie en op het punt van de DDG-training, mag worden aangenomen dat er een causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van Yulius en het incident (vonnis van 16 februari 2017, r.o. 2.24);
- dat niet mogelijk is om met een redelijke mate van zekerheid te oordelen dat het incident niet voorkomen had kunnen worden als wel een risico-taxatie aanwezig was geweest (vonnis van 16 februari 2017, r.o. 2.24);
- dat Yulius "daarmee" aansprakelijk is voor de gevolgen aan de zijde van [geïntimeerde] (vonnis van 16 februari 2017, r.o. 2.26).

46. 
Deze grieven falen. In de toelichting gaat Yulius ten onrechte ervan uit dat zou vaststaan dat er meer DDG-getrainden aanwezig waren dan volgens het protocol voorgeschreven (zie hiervoor, r.o. 31). Voorts staat weliswaar niet ter discussie dat het voorval op 10 augustus 2005 voor iedereen op de afdeling totaal onverwacht was (MvG nr. 146), maar dat laat onverlet dat indien een risicotaxatie van de patiënt voorhanden was geweest, de aanwezigen op grond van de inhoud daarvan mogelijk (beter) rekening zouden hebben gehouden met het gevaar van een plotselinge geweldsuitbarsting. Ook valt niet in te zien dat uit de omstandigheid dat het incident onverwacht plaatsvond volgt dat de patiënt ‘niet met dergelijk agressief gedrag bekend was’ of dat ‘dat hetgeen is wat in een risico-taxatie is opgenomen’ (MvG, nr. 148-149). Ook hier spreekt Yulius slechts in algemene termen en laat zij na concrete informatie te verschaffen over de risicotaxatie met betrekking tot de bij het incident betrokken patiënt, hetgeen – als gezegd – voor haar risico komt. En voorts heeft [geïntimeerde] reeds bij inleidende dagvaarding (onder 6) gesteld dat de patiënt verschillende malen op deze en andere afdelingen van Yulius was opgenomen geweest, dat hij aan schizofrenie leed en dat het in het verleden vaker was voorgekomen dat hij in een van de separeercellen geplaatst moest worden vanwege (dreigend) fysiek of verbaal geweld. In het licht van die concrete stellingen kon Yulius naar het oordeel van het hof niet volstaan met de algemene stelling dat de patiënt niet bekend was met dergelijk agressief gedrag. Het hof is van oordeel dat Yulius ook op het punt van het ontbreken van causaal verband tussen de schending van haar zorgplicht en de door [geïntimeerde] geleden schade niet heeft voldaan aan haar stelplicht (als werkgever). Aan het (niet specifieke) bewijsaanbod van Yulius (MvG nr. 165) gaat het hof dan ook voorbij.

Overige grieven (grieven 30 t/m 32)

47. 
De grieven 30 tot en met 32 bouwen voort op de reeds besproken grieven en zijn door Yulius ook niet voorzien van een afzonderlijke toelichting (MvG, nr. 153). Het hof zal daarom ook deze grieven verwerpen.

Bewijsaanbod Yulius

48. 
In het voorgaande is het hof reeds ingegaan op de voornaamste onderdelen van het door Yulius gedane bewijsaanbod (MvG, nrs. 157-166). Voor de niet reeds genoemde onderdelen (MvG nrs. 160-161, 163-164 en 166) geldt dat die niet een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod inhouden van door Yulius voldoende onderbouwd gestelde feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

De incidentele grief van [geïntimeerde]

49. 
De incidentele grief van [geïntimeerde] houdt in dat de kantonrechter ten onrechte aan buitengerechtelijke kosten niet € 4.622,43 heeft toegewezen maar slechts € 942,- (MvA nr. 148). Het gaat hier om kosten die volgens [geïntimeerde] zijn gemaakt in de periode voor het opstarten van het deelgeschil (MvA, nr. 146). Volgens [geïntimeerde] heeft de kantonrechter ten onrechte het zogenoemde rapport Voorwerk II op deze kosten toegepast (vonnis van 16 februari 2017, r.o. 2.28) en voldoen deze kosten aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 BW.

50. 
Yulius voert daartegen aan (1) dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de kantonrechter zich niet op het rapport Voorwerk II mocht baseren, (2) dat niet vaststaat dat de kosten een buitengerechtelijk karakter dragen en de dubbele redelijkheidstoets doorstaan, terwijl (3) [geïntimeerde] volgens Yulius reeds voldoende vergoeding heeft ontvangen in het kader van de vergoeding in de deelgeschilprocedure. Ten slotte (4) heeft [geïntimeerde] volgens Yulius niet aangetoond dat de kosten zijn gemaakt ter instructie van de zaak.

51. 
Het hof oordeelt als volgt. Gelet op de inhoud van de overgelegde correspondentie van en met mrs. Ten Wolde, Quispel-Kooy en Quispel, kan ervan worden uitgegaan dat de door hen voorafgaand aan de deelgeschilprocedure verrichte werkzaamheden zijn verricht ten einde de aansprakelijkheid van Yulius en de omvang van de schade vast te stellen, zodat de daarmee gemoeide kosten vallen onder art. 6:96 lid 2 onder b BW. Op zodanige kosten, die onderscheiden moeten worden van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c BW (buitengerechtelijke incassokosten) heeft het rapport BGK Integraal – waarin naar het hof begrijpt het rapport Voorwerk II is opgegaan – geen betrekking. In zoverre slaagt de incidentele grief derhalve.

52. 
Van een nadere beoordeling van de omvang van de door [geïntimeerde] opgevoerde kosten ziet het hof in dit stadium af in verband met hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de vaststelling van de schade.

Vaststelling van de schade

53. 
[geïntimeerde] heeft primair verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd en slechts subsidiair om veroordeling van Yulius tot vergoeding van door het hof in deze procedure vast te stellen schadebedragen. Niettemin acht het hof het, gelet op het feit dat de zaak al zo lang loopt, in beginsel beter om de schade - zo mogelijk - in deze procedure te begroten. Daartoe heeft het hof eerder ook een comparitie na aanbrengen gelast teneinde een minnelijke regeling te beproeven, en [geïntimeerde] daarbij uitgenodigd een voorlopige schadestaat over te leggen. Die comparitie heeft op verzoek van partijen evenwel geen doorgang gevonden. Nadien hebben partijen in de gewisselde memories ook over de schade gedebatteerd. Het hof acht zich op grond van de thans voorhanden gegevens nog niet goed in staat om de schade behoorlijk vast te stellen. Daarom zal opnieuw een meervoudige comparitie van partijen worden bepaald, met als doel om nadere inlichtingen te verstrekken en tussen partijen een schikking te beproeven met betrekking tot de omvang van de schade. Indien evenwel door partijen, dan wel één van hen, aan het hof wordt bericht dat op een comparitie geen prijs wordt gesteld, dan zal de comparitie geen doorgang vinden en zal het hof een eindarrest wijzen en daarbij partijen naar de schadestaatprocedure verwijzen.

54. 
Voor het toestaan van nadere memories over de omvang van de schade, zoals [geïntimeerde] voorstaat (MvA nr. 88), ziet het hof geen aanleiding. Wel staat het partijen uiteraard vrij om vooruitlopend op de comparitie (tot uiterlijk twee weken voor de zitting) nog relevante stukken – waarbij gedacht kan worden aan een geactualiseerde schadestaat – in te zenden, welke stukken dan ter comparitie – formeel - bij akte kunnen worden overgelegd.

Slotsom

55. 
De grieven in het principaal appel falen. De incidentele grief slaagt. Alvorens verder te beslissen zal het hof een schikkingscomparitie gelasten.

Beslissing

Het hof:

- beveelt partijen in persoon, als het om een rechtspersoon gaat, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de meervoudige kamer in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag op vrijdag 8 november 2019 om 10.00 uur;

- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden november 2019 tot en met februari 2020, opgeeft dan verhinderd te zijn, het hof (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;

- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;

- houdt iedere verdere beslissing aan. ECLI:NL:GHDHA:2019:2077