Overslaan en naar de inhoud gaan

Hoge Raad, 090606: aanwijzing gevaarlijk weggedeelte als "black spot", voortvarende verbetering?

Hoge Raad, 09-06-2006: aanwijzing gevaarlijk weggedeelte als "black spot", voortvarende verbetering gevaarlijke verkeerssituatie?

(iii) Nadat [eiser] de tunnel onder het Rhijnspoorplein was gepasseerd en een bocht naar rechts had gemaakt, heeft hij met zijn motorfiets in een daaropvolgende bocht naar links de rechts van de rijbaan aangebrachte doorgetrokken witte streep overschreden en de rechts van die streep gelegen vluchtheuvel geraakt. Deze vluchtheuvel scheidde de rechterrijbaan van de Mauritskade van de invoegstrook van de Wibautstraat/ Andreas Bonnstraat.
(iv) [Eiser] is van zijn motorfiets geslingerd en in het bosschage naast het fietspad terechtgekomen. Daarbij heeft hij zeer ernstig letsel opgelopen.
v) In maart 1996 heeft de Gemeente het besluit genomen de weginrichting van onder meer het tunneltracé te wijzigen. Met de uitvoering daarvan is zij op 5 november 1996 begonnen. De rechterrijstrook van het tunneltracé is daarbij deels geblokkeerd en deels in gebruik genomen als invoegstrook voor het van de Wibautstraat/Andreas Bonnstraat komende verkeer.

3.2.1 Primair heeft [eiser] zijn hiervoor in 1 vermelde vordering gebaseerd op art. 6:162 BW en daartoe gesteld dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij heeft nagelaten met betrekking tot de verkeerssituatie op het tunneltracé tijdig maatregelen te treffen, terwijl het haar bekend was dat die verkeerssituatie zeer gevaarlijk was. Subsidiair heeft [eiser] zijn vordering gebaseerd op art. 6:174 BW en daartoe gesteld dat het tunneltracé niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden kan stellen.

3.2.2 De rechtbank heeft bij haar hiervoor in 1 vermelde vonnis de vordering afgewezen omdat zij van oordeel was dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en de weginrichting niet als gebrekkig kan worden gekwalificeerd.

3.2.3 In hoger beroep heeft het hof bij zijn thans bestreden arrest het vonnis bekrachtigd. Het heeft de subsidiaire grondslag van de vordering ondeugdelijk bevonden. Het tunneltracé voldeed naar 's hofs oordeel onder de gegeven omstandigheden aan de daaraan te stellen eisen (rov. 2.6-2.12). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.

3.2.4 Met betrekking tot de primaire grondslag heeft het hof het volgende overwogen:
"2.13 In een brief van het Stadsdeel Oost van de Gemeente, sector Stadsdeelwerken en Milieu, van 29 juni 1995 wordt het tunneltracé aangeduid als een 'black spot'. Hoewel ongevallencijfers voor het tunneltracé in die brief ontbreken, blijkt uit de laatste zin van de vierde alinea van die brief voldoende duidelijk dat het Stadsdeel het tunneltracé gevaarlijk vond.
Een verdere bespreking van de door [eiser] en de Gemeente gepresenteerde cijfers die zij hebben [lees:] overgelegd ter ondersteuning van hun respectieve standpunten dat het tunneltracé wèl een ([eiser]) of géén (de Gemeente) 'black spot' was kan dan achterwege blijven.

2.14 Indien de Gemeente als wegbeheerder constateert dat er een gevaarlijke verkeerssituatie bestaat wordt van haar verlangd dat zij deze zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is verbetert, waarbij zij rekening mag houden met de haar ter beschikking staande middelen en de mate van prioriteit ten opzichte van andere gevaarlijke situaties. Voormelde brief bevat een plan van aanpak voor negen 'black spots' waarbij is voorzien dat het tunneltracé in 1995/1996 - als tweede van de negen - zal worden gereconstrueerd. Op 20 maart 1996 heeft de Stadsdeelraad zijn dagelijks bestuur opgedragen het tunneltracé te verbeteren door de rijbaan te versmallen tot een rijstrook en door de invoegstrook vanuit de buurt naar de Mauritskade te verlengen. Korte tijd na het ongeval is uitvoering gegeven aan voormelde opdracht aan het Stadsdeelbestuur. Deze gang van zaken rechtvaardigt niet de conclusie dat de Gemeente terzake onvoldoende voortvarend is opgetreden, zodat reeds daarom evenmin kan worden gezegd dat zij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Dat klemt te meer daar niet kan worden gezegd dat het tunneltracé niet geschikt was voor gebruik als hiervoor onder 2.6 als voorzienbaar is aangenomen.
In het midden kan dan blijven welke de precieze gevaren waren die de Gemeente hebben gebracht tot het besluit om het tunneltracé aan te pakken, te meer daar onvoldoende is gesteld of gebleken dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden en bij afweging van alle belangen dusdanig weinig voortvarend heeft gehandeld, dat zulks in strijd is met de van haar als wegbeheerder te verlangen zorgvuldigheid. De vraag òf het ongeval zou hebben plaatsgevonden indien het tunneltracé eerder zou zijn aangepakt, kan dan eveneens onbesproken blijven. Ook de primaire grondslag kan derhalve de vordering van [eiser] niet dragen.

2.15 Uit het voorgaande volgt dat de grieven 3 tot en met 10 tevergeefs zijn opgeworpen, ook wanneer wordt uitgegaan van de stelling van [eiser] dat hij de maximumsnelheid niet heeft overschreden. Bij die stand van zaken kan dan in het midden blijven of [eiser] wellicht veel harder heeft gereden dan 60 km/u zoals de Gemeente heeft aangevoerd.

2.16 Hetgeen [eiser] te bewijzen heeft aangeboden kan in het licht van het vorenoverwogene niet tot een ander oordeel leiden. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod van [eiser] als niet terzake dienend. Grief 11 kan dan buiten bespreking blijven, omdat ook bij gegrondbevinding daarvan dit niet noopt tot vernietiging van het vonnis."

3.3.1 Tegen deze overwegingen keert zich het middel in het principale beroep.
Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof bij zijn oordeel dat met betrekking tot de door de Gemeente geconstateerde gevaarlijke verkeerssituatie ter plaatse de Gemeente niet onvoldoende voortvarend is opgetreden en daarom niet gezegd kan worden dat zij jegens [eiser] onrechtmatig, want in strijd met de van haar als wegbeheerder te verlangen zorgvuldigheid, heeft gehandeld, ten onrechte niet heeft betrokken de essentiële stelling van [eiser] dat de Gemeente niet eerst in 1995 maar reeds in oktober 1992 op de hoogte was van het gevaarlijke karakter van het tunneltracé en/of van het feit dat het tunneltracé diende te worden aangeduid als een "black spot". Indien het hof van oordeel is dat zulks niet relevant is, is de beslissing volgens het onderdeel rechtens onjuist, omdat bij de beantwoording van de vraag of een wegbeheerder, die constateert dat er een gevaarlijke verkeerssituatie bestaat, deze zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is heeft verbeterd, relevant is op welk moment de wetenschap bestond of behoorde te bestaan van de aanwezigheid van het gevaar. Door genoemde stelling niet in de afweging te betrekken althans niet te onderzoeken heeft het hof het recht geschonden.
Onderdeel 2 bouwt hierop voort met een motiveringsklacht.

3.3.2 In rov. 2.14 heeft het hof voor de beantwoording van de vraag of de Gemeente de door haar geconstateerde gevaarlijke verkeerssituatie zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is heeft verbeterd, eerst beslissende betekenis toegekend aan hetgeen de Gemeente in 1995-1996 met betrekking tot de verbetering van de gevaarlijke situatie op het tunneltracé heeft ondernomen. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden en bij afweging van alle belangen dusdanig weinig voortvarend heeft gehandeld, dat zulks in strijd is met de van haar als wegbeheerder te verlangen zorgvuldigheid. In rov. 2.16 heeft het hof overwogen dat wat [eiser] te bewijzen heeft aangeboden "in het licht van het vorenoverwogene" niet tot een ander oordeel kan leiden.
Uit een en ander moet worden afgeleid dat het hof de in de onderdelen 1 en 2 genoemde stelling wel degelijk in zijn beoordeling heeft betrokken maar van onvoldoende belang heeft gevonden.

3.3.3 In de memorie van grieven had [eiser] te bewijzen aangeboden "dat de Gemeente reeds jaren voor het ongeval wist dat sprake was van een zeer gevaarlijk weggedeelte, waaronder de bocht naar links". Daartoe baseerde [eiser] zich op een passage in de door hem bij conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegde voordracht van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Oost van de Gemeente Amsterdam van 6 februari 1996, kort gezegd, tot wijziging van het tunneltracé. Volgens deze voordracht nodigde de weg ter plaatse uit tot te hard rijden met als gevolg dat het regelmatig gebeurde dat er auto's uit de bocht vlogen op het weggedeelte na de tunnel; het voorstel tot wijziging van het tracé diende er voor "om de snelheid van het autoverkeer en het aantal ongevallen te verminderen en daarmee de verkeersveiligheid op dit Mauritskade-tunneltracé te verbeteren". De passage waarop de hiervoor bedoelde stelling van [eiser] berust, luidt:
"Allereerst een overzicht van de vergaderingen van de CVC [de Centrale Verkeerscommissie] en de VCO [de Verkeerscommissie Oost] waarin de ideeën en voorstellen zijn besproken:
- CVC/WSI (nr. -34, -35 & -37)20-10-92, 17-11-92 & 9-2-93, snelheidsprobleem onderkend, voorstel versmalling zal worden uitgewerkt".

Eerder in deze voordracht wordt opgemerkt dat de problematiek rond het Mauritskade-tunneltracé in een vroegtijdig stadium met de CVC is doorgesproken en dat het "snelheidsprobleem" daar is onderkend.
Aan dit "snelheidsprobleem", dat ook door [eiser] in dit geding naar voren was gebracht, heeft het hof aandacht besteed in rov. 2.6:
"2.6 De maximumsnelheid op het tunneltracé was toentertijd 50 km/u. De Gemeente heeft aangevoerd dat [eiser] aanzienlijk harder reed dan was toegestaan. [Eiser] betwist dat hij te hard heeft gereden. De tegenover de politie en de in voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen zijn op dat punt niet eensluidend. Het hof gaat er daarom hierna - veronderstellenderwijs - vanuit dat [eiser] met een snelheid van ongeveer 60 km/u heeft gereden. Dat is - zo heeft het hof uit de stukken en bij het pleidooi begrepen - de snelheid die motorrijders op rijles wordt geadviseerd aan te houden op doorgaande wegen binnen de bebouwde kom. Een snelheid van 60 km/u is geen forse overschrijding van de maximumsnelheid ter plaatse, zodat [eiser]s stelling dat het tunneltracé uitnodigt tot (te) hard rijden, wat daar verder van zij, in dit geval niet terzake doet. Wel is voor deze zaak van belang dat de Gemeente bij de aanleg en instandhouding van het tunneltracé er minstgenomen rekening mee heeft moeten houden dat motorrijders daar met een snelheid zouden rijden als ten aanzien van [eiser] veronderstellenderwijs is aangenomen".

Aan het aldus overwogene - in cassatie niet bestreden - heeft het hof gewicht gehecht in verband met zijn oordeel in rov. 2.14 dat niet de conclusie is gerechtvaardigd dat de Gemeente ter zake van de verbetering van de verkeerssituatie op het tunneltracé onvoldoende voortvarend is opgetreden, zodat reeds daarom evenmin kan worden gezegd dat zij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Het hof heeft daaraan immers toegevoegd dat dit te meer klemt "daar niet kan worden gezegd dat het tunneltracé niet geschikt was voor gebruik als hiervoor onder 2.6 als voorzienbaar is aangenomen." Daaraan heeft het hof vervolgens de conclusie verbonden dat in het midden kon blijven welke de precieze gevaren waren die de Gemeente hebben gebracht tot het besluit om het tunneltracé aan te pakken en dat de vraag òf het ongeval zou hebben plaatsgevonden indien het tunneltracé eerder zou zijn aangepakt, eveneens onbesproken kon blijven.

3.3.4 Uit een en ander kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het hof kennelijk van oordeel is geweest
- dat niet in de stellingen van [eiser] in eerste aanleg en in hoger beroep te lezen was dat de Gemeente reeds in 1992 het tunneltracé beschouwde als een "black spot";
- dat de bij de Gemeente in 1992 aanwezige wetenschap zich toespitste op het "snelheidsprobleem" op het tunneltracé;
- dat dit "snelheidsprobleem" voor de onderhavige zaak niet van voldoende belang was omdat de verkeerssituatie ter plaatse berekend was op de snelheid waarmee [eiser] reed en dus niet gevaarlijk kon worden geacht voor [eiser];
- dat daarom voor de beslissing in deze zaak in het midden kon blijven welke de precieze gevaren waren die de Gemeente hebben gebracht tot het besluit om het tracé aan te pakken, aangezien, als dit gebeurde om de snelheid van het verkeer ter plaatse te verminderen omdat, zoals [eiser] had gesteld, de weg uitnodigde tot te hard rijden, dit niet van belang was voor de aansprakelijkheid van de Gemeente tegenover [eiser], gelet op de snelheid waarmee hij reed toen het ongeval zich voordeed;
- dat daarom en omdat het tracé voldeed aan de daaraan te stellen eisen, tevens de vraag naar het causaal verband tussen het niet eerder aanpakken van het tunneltracé en het ongeval van [eiser] niet behoefde te worden beantwoord;
- dat op deze gronden aan de stelling van [eiser] ten aanzien van de wetenschap van de Gemeente in 1992 kon worden voorbijgegaan.
Door aldus te oordelen, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
LJN AV4315 (AG Spier concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest)