Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 110322 voorzover gebruteerde letselschadevergoeding strekt tot vergoeding van belastingschade vindt betaling grondslag in dienstbetrekking

HR 110322 voorzover gebruteerde letselschadevergoeding strekt tot vergoeding van belastingschade vindt betaling grondslag in dienstbetrekking

2
Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is werkzaam geweest bij de politie en heeft door incidenten bij dat werk een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) opgelopen. In 2016 heeft zijn werkgever hem een schadevergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen toegekend van € 315.363 netto (hierna: de vergoeding).

2.2
De vergoeding is in januari 2017 aan belanghebbende uitgekeerd. Daarbij heeft de werkgever die vergoeding gebruteerd tot € 710.277 en van dat bedrag € 394.914 afgedragen als loonheffing.

2.3
Bij het Hof was niet meer in geschil dat de vergoeding tot een bedrag van € 315.363 niet als loon is aan te merken. Het geschil beperkte zich tot de vraag of het bedrag van € 394.914 belastbaar loon is.

2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van € 394.914 belastbaar loon is als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Daartoe heeft het Hof overwogen dat dit bedrag niet is verstrekt om het verlies aan arbeidskracht van belanghebbende te vergoeden maar om belanghebbende in staat te stellen de belasting te voldoen over de vergoeding wegens het verlies aan arbeidskracht. Aangezien dit bedrag geen vergoeding van het verlies aan arbeidskracht noch een vergoeding van immateriële schade vormt, dient dit bedrag tot het belastbare loon te worden gerekend, aldus het Hof.

2.5
Het Hof heeft verworpen de subsidiaire stelling van belanghebbende dat (een deel van) het bedrag van € 394.914 als een onbelaste vergoeding voor het verlies van arbeidskracht moet worden aangemerkt, omdat de vergoeding is gebaseerd op achterhaalde gegevens en de te vergoeden schade in werkelijkheid groter is. Volgens het Hof heeft de werkgever slechts het bedrag van € 315.363 als vergoeding voor verlies aan arbeidskracht verstrekt en kan daarom alleen in zoverre worden geoordeeld dat de uitkering onbelast is, ook indien het verlies aan arbeidskracht een hogere vergoeding dan de toegekende vergoeding zou rechtvaardigen.

3
Beoordeling van de middelen

3.1.1
In het eerste middel wordt onder meer betoogd dat de hele uitkering, inclusief de brutering, is uitbetaald als vergoeding voor immateriële schade en verlies van arbeidskracht, zodat die hele uitkering niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.

3.1.2
Het middel faalt in zoverre omdat het oordeel van het Hof dat de uitkering slechts tot een bedrag van € 315.363 strekt tot vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten en in zoverre niet in cassatie kan worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.2.1
Het middel betoogt voorts dat de werkgever van belanghebbende inmiddels te kennen heeft gegeven dat het bedrag van € 394.914 niet zal worden teruggevorderd en dat de reden van het niet terugvorderen is gelegen in het verminderen van het leed van belanghebbende. Het middel verbindt daaraan de conclusie dat ook dit bedrag geen beloning is voor door belanghebbende verrichte werkzaamheden, maar compensatie voor door belanghebbende ervaren leed.

3.2.2
Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat dit betoog ook voor het Hof is aangevoerd. Dat betoog vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. De klacht kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. Daarnaast heeft te gelden dat voor de beoordeling of een betaling door een werkgever aan een (gewezen) werknemer als loon in de zin van de Wet LB moet worden aangemerkt, anders dan wordt betoogd, beslissend is de situatie op het tijdstip van die betaling.

3.2.3
Uit de door het Hof vastgestelde feiten kan niet anders worden afgeleid dan dat de werkgever vanwege de tussen hem en belanghebbende bestaande dienstbetrekking het bedrag van € 394.914 heeft betaald als vergoeding van belastingschade, omdat hij ten onrechte aannam dat over de door hem betaalde vergoeding van immateriële schade loonbelasting verschuldigd was. Daaruit volgt dat de betaling van dit bedrag, ofschoon onverschuldigd, haar grond vindt in de dienstbetrekking. Het middel faalt ook in zoverre.

3.3
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.4
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

1ECLI:NL:GHDHA:2021:576.
ECLI:NL:HR:2022:348