Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A.dam 260509 whiplash Hof volgt rapportage uit 2006 over ongeval in 1994; geen schade

REGRES loonschade


Hof A.dam 260509 whiplash Hof volgt rapportage uit 2006 over ongeval in 1994; geen beperkingen; geen schade
3.1. Op 12 januari 1994 was A. [benadeelde] (verder: [benadeelde]), geboren op [geboortedatum], betrokken bij een verkeersongeval te Schiedam (verder: het ongeval) . De door [benadeelde] bestuurde auto werd door een andere auto, bestuurd door een (WAM-)verzekerde van London, van achteren aangereden. London heeft aansprakelijkheid voor de door het ongeval veroorzaakte schade erkend.

3.2. Ten tijde van het ongeval werkte [benadeelde] fulltime als leerkracht op een basisschool. Na het ongeval verzuimde [benadeelde] (kennelijk wegens ziekte) enkele dagen, maar vanaf 18 april 1994 was er sprake van volledig ziekteverzuim, met dien verstande dat [benadeelde] in de periode van eind maart tot eind december 1995 vier ochtenden per week heeft gewerkt. Per 1 januari 1998 is [benadeelde] ontslagen en in haar functie herplaatst voor 20 uur per week.

3.3. Per 21 april 1995 tot uiterlijk 21 april 2000, maar naar moet worden aangenomen in feite tot 1 januari 1996, heeft het ABP een AAW-uitkering toegekend aan de werkgever van [benadeelde], gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. Het hof gaat er van uit dat de werkgever deze uitkering telkens aan [benadeelde] heeft (door)betaald. Van 1 januari 1996 tot - naar bij gebreke van andersluidende gegevens moet worden aangenomen -In anuari 2008 ontving [benadeelde] van (thans) UWV een WAO-conforme uitkering respectievelijk een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. Met ingang van laatstgenoemde datum ontvangt zij van UWV een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35%. Voorshands (zie hierna, 3.5) gaat het hof er van uit dat [benadeelde] vanaf 1 januari 1998 -naast haar loon en WAO-uitkering - van ABP een invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage ontvangt en in de toekomst zal ontvangen. Uit de (in zoverre onweersproken) stellingen van de Staat c. s. begrijpt het hof verder dat de Staat (via de werkgever van [benadeelde]) vanaf het ongeval tot 1 januari 1998 het loon van [benadeelde] heeft doorbetaald over uren waarin zij wegens arbeids-ongeschiktheid niet heeft gewerkt en waarover [benadeelde] geen WAO-uitkering of AAW-uitkering genoot.

3.4 Stellende dat hun in verband met al het voorgaande wettelijke verhaalsrechten toekomen en dat de (gedeeltelijke) arbeids-ongeschiktheid van [benadeelde] een gevolg is van het ongeval ([benadeelde] zou als gevolg van het ongeval zogeheten post whiplash klachten en -beperkingen hebben), vorderden de Staat c. s. in eerste aanleg dat London wordt veroordeeld tot betaling van € 53.890,73 aan de Staat {dit bedrag is inclusief een post ter grootte van € 194,62 wegens een gehouden voorlopig getuigenverhoor en een bedrag van € 1.701,44 wegens buitengerechtelijke kosten), € 88.292,17 aan UWV en € 106.142,15 aan ABP, telkens met wettelijke rente.

3.5. Na wisseling van stukken heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 21 juli 2004 enkele weren van London verworpen (overwegingen 4.2 tot en met 4.8). Vooralsnog zal het hof van (de juistheid van) de desbetreffende oordelen van de rechtbank uitgaan. Mocht echter grief I in het principaal hoger beroep doel treffen, dan zal het hof die weren, mede gezien de twee daarop betrekking hebbende voorwaardelijk incidentele grieven, alsnog (hebben te) bespreken.

3.6. In het vonnis van 21 juli 2004 heeft de rechtbank - door de Staat c.s. niet aangevallen en overigens met juistheid geoordeeld dat London bij regres tot niet meer kan worden veroordeeld dan tot het zogeheten civiele plafond, dat wil zeggen het bedrag tot betaling waarvan London ten opzichte van [benadeelde], de gedane uitkeringen en verstrekkingen weggedacht, maximaal gehouden zou zijn geweest.

3.7. Voorts heeft de rechtbank op grond van een aantal door haar genoemde rapporten in dat tussenvonnis (overweging 4.10) voorshands bewezen geacht, dat [benadeelde] tengevolge van het ongeval een whiplashtrauma heeft opgelopen waardoor zij arbeidsongeschikt is geworden, welke situatie als medische eindtoestand moet worden beschouwd, en Ijondon tot het leveren van tegenbewijs toegelaten.

Voor zover thans van belang heeft de rechtbank verder (eveneens onder 4.10) als volgt overwogen:

"In het kader daarvan (het leveren van tegenbewijs; hof) is het aan London te besluiten of zij gebruik wil maken van de mogelijkheid van bewijslevering door middel van een door de rechtbank te benoemen onafhankelijke deskundige. (...) De deskundige dient te onderzoeken of [benadeelde] na het ongeval ten gevolge van whiplashklachten eerst volledig en ingaande 16 oktober 1995 (ingangsdatum van de AAW-uitkering) (de rechtbank is hier per abuis uitgegaan van de datum van de desbetreffende beschikking in plaats van de ingangsdatum van de uitkering, 21 april 1995; hof) uitgaande van een arbeidsongeschikt-heidsklasse van 45-55% arbeidsongeschikt is geworden, alsmede of er causaal verband bestaat tussen het ongeval en deze arbeidsongeschiktheid, dan wel dat, zoals London stelt, [benadeelde] ook indien het ongeval niet had plaatsgevonden, arbeidsongeschikt was geworden (...) en zo ja in welke mate".

Zij heeft vervolgens enkele aan de te benoemen deskundige te stellen vragen geformuleerd en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen over die vragen en de persoon van de deskundige.

3.8. Bij tussenvonnis van 22 december 2004 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen ten aanzien van de in dat vonnis gestelde vragen en de neuroloog dr. H, L. Hamburger (verder: Hamburger) tot deskundige benoemd.

3.9. Hamburger heeft op 14 november 2006 gerapporteerd. Kort gezegd luiden de conclusies van Hamburger dat [benadeelde] weliswaar alsgevolg van het ongeval klachten heeft ten aanzien waarvan de diagnose "late-post whiplash syndroom" gerechtvaardigd is, maar dat zij tengevolge daarvan geen beperkingen ondervindt.

Hamburger schrijft onder meer en voor zover thans van belang:

(pagina 15): "Ad a; Welke zijn de klachten en beperkingen op uw vakgebied die het gevolg zijn van het ongeval waarbij [benadeelde] was betrokken op 12 januari 1994?
Antwoord:
(...)De klachten welke betrekking hebben op mijn vakgebied die het gevolg kunnen zijn van het verkeersongeval van 12 januari 1994 zijn: pijnklachten in de nek, schouders en hoofd, waarbij betrokkene opmerkt dat deze toenemen bij inspanning. Bij het neurologisch onderzoek worden geen afwijkingen vastgesteld welke kunnen leiden tot beperkingen. Er zijn dus geen beperkingen op mijn vakgebied welke zijn te herleiden naar een verkeersongeval op 12-01-1994."

3.10. Na voortgezet debat tussen partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 augustus 2007 - de bevindingen en conclusies van Hamburger overnemend en tot de hare makend - de vorderingen van de Staat c. s. afgewezen op de grond dat moet worden aangenomen dat [benadeelde] geen functieverlies dan wel beperkingen heeft opgelopen tengevolge van het ongeval. Zij verwees de Staat c.s. in de proceskosten, de kosten van de deskundige daaronder begrepen.

3.11. Met hun hoger beroep keren de Staat c.s. zich tegen de afwijzing van hun vorderingen en de gronden waarop die beslissing berust. Tot goed begrip merkt het hof op dat ÜWV en ABP hun vorderingen bij pleidooi in hoger beroep hebben verminderd tot € 32.093,04 respectievelijk € 95.353,25, telkens met wettelijke rente (akte vermindering eis, sub 2 en 3).

3.12. Niets van wat London in haar memorie van antwoord, sub 5, naar voren brengt dwingt tot het oordeel dat de Staat c.s. bij hun hoger beroep geen belang hebben. Het desbetreffende verweer wordt dan ook verworpen. Hieraan doet niet af dat nader onderzoek naar (onder meer) de door London aldaar aangesneden kwesties noodzakelijk is, indien het hof - anders dan de rechtbank - mocht oordelen dat [benadeelde] als gevolg van het ongeval (wel) functieverlies en/of beperkingen heeft opgelopen.

3.13. Hoewel London haar incidentele beroep slechts heeft ingesteld "indien en voor zover enige grief van appellanten tot vernietiging van het vonnis a quo zou leiden", ziet hof aanleiding eerst in te gaan op de incidentele grief van London (memorie van antwoord, sub 39) dat de rechtbank in het tussenvonnis van 21 juli 2004 ten onrechte voorshands (onder meer) bewezen heeft geacht dat [benadeelde] tengevolge van het ongeval een whiplashtrauma heeft opgelopen waardoor zij arbeidsongeschikt is geworden. In voormeld oordeel ligt overigens besloten dat de bewijslast te dezen - naar de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - op de Staat c.s. rust, wat de Staat c.s. (terecht) niet hebben aangevallen.

3.14. Het hof is van oordeel dat met de door de rechtbank in overweging 4.10 van het tussenvonnis van 21 juli 2004 genoemde rapporten niet tot op door London te leveren tegenbewijs is bewezen (of zelfs maar aannemelijk gemaakt) dat [benadeelde] als gevolg van het ongeval een whiplashtrauma heeft opgelopen waardoor zij arbeidsongeschikt is geworden. De grief is dus gegrond. Ter toelichting diene het volgende.

3.15. Het (door de Staat c.s. in eerste aanleg bij aanvullende akte van 10 juli 2003 overgelegde) rapport van 23 januari 1996 van de orthopedisch chirurg J. Huy houdt, voor zover van belang, het volgende in:

"Diagnose:Nekklachten op basis van Whiplashtrauma. Ad vraag 1;
De anamnese vermeldt pijnklachten in de nek- en schouderregio. Er zijn klachten over concentratiestoornissen (...). Tevens heeft patiënte een doof gevoel in de handen en onderarmen. Bij het lichamelijk onderzoek zijn er geen objectiveerbare afwijkingen vaststelbaar. Het röntgenonderzoek en het MRI-onderzoek hebben geen afwijkingen opgeleverd aan de nekwervelkolom. De diagnose wordt gesteld op een Whiplashtrauma. Ad vraag 2a/b:

De huidige klachten over nekpijn en hoofdpijn met uitstraling naar de armen bestonden niet voor het ongeval d.d. 12-01-1994. (...)

Ad vraag 4a: Patiënte heeft vooral klachten bij de beroepsuitoefening. De klachten worden vooral veroorzaakt door de concentratiestoornissen. (...) Ad vraag 4b:

Het is bekend dat een Whiplashtrauma de bovenstaande klachten (lees:) kan bewerkstelligen in zoverre zijn de anamnestisch verkregen beperkingen als aannemelijk te beschouwen. {.--)

Ad vraag 4d:
De beperkingen die patiënte ondervindt bij haar werk zijn vooral het gevolg van haar concentratiestoornissen. Deze beperkingen zijn moeilijk in maat en getal uit te drukken. Het betreft vooral beperkingen in conflictbeheersing en het vermogen om goed en veel te kunnen lezen."

3.16. Wat er zij van de validiteit van de door Huy gestelde diagnose "whiplashtrauma" {Hamburger concludeert daartoe, als onder 3.9 vermeld, op zichzelf ook), naar het oordeel van het hof bevat dit rapport onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van de Staat c.s. dat de arbeidsongeschiktheid van [benadeelde] door dat trauma is veroorzaakt. Indien Huy die conclusie al trekt, dan is die slechts gebaseerd op de (overigens door London betwiste) omstandigheid dat de door Huy beschreven klachten vöór het ongeval niet bestonden. Dit nu acht het hof geen overtuigende redengeving, te minder omdat het hier - zoals Londen in haar memorie van antwoord, sub 22, ook heeft aangevoerd - niet om specifiek orthopedische klachten gaat en Huy bij [benadeelde] geen orthopedische afwijkingen heeft vastgesteld. Bovendien is de vraag gewettigd of Huy als orthopedisch chirurg voldoende deskundig is de onderhavige conclusie te kunnen trekken. Ten slotte wordt opgemerkt dat het rapport van Huy is uitgebracht op verzoek van de ongevallenverzekeraar van [benadeelde] (en dus niet in het kader van de hier aan de orde zijnde wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde van London) en dat London bij de totstandkoming daarvan (dus) niet betrokken is geweest.

3.17. Voor zover de andere door de rechtbank in overweging 4.10 van het tussenvonnis van 21 juli 2004 genoemde rapporten al inhouden dat [benadeelde] arbeidsongeschikt is tengevolge van een whiplashtrauma (zij doen dat niet en zeker niet allemaal), dan blijkt (telkens) niet waarop die conclusie is gebaseerd. Bovendien kan ook hier de vraag worden gesteld of de desbetreffende medici voldoende deskundig zijn om de onderhavige conclusie te kunnen trekken.

3.18. Tegen de achtergrond van de gegrondheid van de zojuist besproken incidentele grief zal het hof nu overgaan tot de beoordeling van grief I in het principaal hoger beroep. Deze houdt in dat de rechtbank ten onrechte - kort gezegd - op grond van het rapport van Hamburger heeft geoordeeld dat het ongeval nimmer tot enige (vorm van) beperkingen bij [benadeelde] heeft geleid.

3.19. In het navolgende zal het hof de door de Staat c.s. in hun memorie van grieven aangevoerde bezwaren tegen het rapport van Hamburger - en daarmee tegen de beslissing van de rechtbank dat over te nemen - de revue laten passeren.

3.20. De Staat c.s. betogen dat onduidelijk is of en hoe Hamburger de nekmobiliteit van [benadeelde] heeft beoordeeld. Volgens hen - zij baseren zich in dit verband op de als productie 2 bij memorie van grieven gevoegde reactie op het rapport van Hamburger van de huisarts dr. C.J. Vos van 18 november 2007 - had Hamburger moeten aangeven hoe hij tot zijn conclusie op dit punt (ongestoorde nekmobiliteit) is gekomen; Hamburger had een CROM (Cervical Range of Motion)-meetinstrument moeten gebruiken.

3.21. Het hof verwerpt dit betoog. Uit zijn rapport (pagina 13) blijkt genoegzaam dat Hamburger de halswervelkolom van [benadeelde] zelf heeft onderzocht. Hij heeft daarbij het volgende vastgesteld:

"De beweeglijkheid van de halswervelkolom bij flexie tot 60°, extensie tot 70°. Lateroflexie is beiderzijds mogelijk tot 45°. Rotatie is in beide richtingen mogelijk tot circa 80°."

Op welke wijze hij precies tot deze bevindingen is gekomen hoefde Hamburger niet aan te geven. Waar het om gaat is dat hij voldoende duidelijk uit de doeken heeft gedaan dat hij lichamelijk onderzoek bij [benadeelde] heeft verricht en wat hij daarbij heeft vastgesteld. Het enkele feit dat volgens - de eenzijdig door de Staat c.s. ingeschakelde - Vos de door deze genoemde meetmethode nauwkeurig is impliceert geenszins dat de bevindingen van Hamburger onjuist en/of onnauwkeurig zijn. Bovendien stroken de desbetreffende constateringen van Hamburger - zoals London terecht opmerkt (memorie van antwoord, sub 19) - met de navolgende bevindingen van de orthopedisch chirurg R.J. de Raadt, van de revalidatiearts B. Drent je en van Huy: (brief van De Raadt van 8 april 1994, productie 1 bij conclusie vaneis)
"Bij onderzoek vond ik een normaal beweeglijke nek.",
(brieven van Drentje van 18 maart 1994 en 14 mei 1996, producties 6a en 6b bij conclusie van eis) "Cervicaal goed mobiel (...)"
en
(het onder 3.15 genoemde rapport, pagina's 2 en 3} "De wervelkolom: de rug staat recht en in evenwicht. (...) Lateroflexie en laterorotatie van de wervelkolom is normaal. (...)

Nek: de nek vertoont in rust een normale lordosehoek. Bij palpatie zijn er geen afwijkingen. De nekfunktie is intakt."

3.22. Verder klagen de Staat c.s. erover dat in het rapport van Hamburger ten onrechte het onderzoeksmoment doorslaggevend is, waardoor ten onrechte de indruk is gewekt dat bij [benadeelde] nimmer enige beperking is geweest in de beroepsuitoefening.

3.23. Aan de Staat c.s. kan worden toegegeven dat uit het feit dat ten tijde van het door Hamburger uitgevoerde onderzoek geen beperkingen aanwezig waren op zichzelf niet volgt dat er tevoren nimmer beperkingen zijn geweest. Dit kan de Staat c.s. echter niet baten. Immers, uit niets blijkt dat de artsen die [benadeelde] voordien hebben onderzocht neurologische beperkingen hebben vastgesteld, en daarover heeft Hamburger het als neuroloog. Dat dergelijke beperkingen vóór het onderzoek door Hamburger (wel) bestonden blijkt onvoldoende uit de door de rechtbank in overweging 4.10 van het tussenvonnis van 21 juli 2004 genoemde rapporten. Integendeel, Huy schrijft (op pagina 3 van zijn rapport) dat hij bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen heeft aangetroffen. Eeker nu Hamburger in zijn rapport (bij de beantwoording van de vragen b en f) kennelijk rekening houdt met de mogelijkheid dat de klachten van [benadeelde] worden veroorzaakt door pre-existente hoofdpijnklachten (spanningshoofdpijn met migraineuze kenmerken), hebben de Staat c.s. onvoldoende feitelijk onderbouwd - laat staan aannemelijk gemaakt - dat de neurologische beperkingen van [benadeelde], voor zover die er vóór het onderzoek door Hamburger zijn geweest, door het ongeval zijn veroorzaakt. Ten slotte kan enig causaal verband tussen de door de keuringsartsen die [benadeelde] in het kader van de sociale verzekeringswetgeving hebben onderzocht aanwezig geachte niet-neurologische beperkingen van [benadeelde] en het ongeval zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden gelegd. Meer algemeen wordt opgemerkt dat - anders dan de Staat c.s. menen - aan de rapporten van de keuringsartsen niet of nauwelijks waarde kan worden toegekend in het kader van de thans aan de orde zijnde vraag of [benadeelde] beperkingen ondervindt als gevolg van het ongeval. Die rapporten zien daarop immers niet. Mitsdien kan niet worden gezegd dat Hamburger in welke visie dan ook "alleen staat" en dat alle andere medische gegevens het gelijk van de Staat c.s. schragen.

3.24. De Staat c.s. herhalen hun bij hun conclusie na deskundigenbericht geuite klacht dat Hamburger niet is ingegaan op een aantal bij brief van hun advocaat van 24 augustus 2006 namens hun medisch adviseur, de arts M.Th.L.W. Boersma, gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken.

3.25. Voor zover de Staat c.s. met deze stelling betogen dat aldus aan de wijze van totstandkoming van het rapport van Hamburger gebreken kleven, volstaat het hof met instemmend te verwijzen naar wat de rechtbank in overweging 2.9 van het vonnis van 29 augustus 2007 op dit punt heeft overwogen, waartegen de Staat c.s. in hoger beroep niets hebben aangevoerd. Voor zover de Staat c.s. met deze stelling beogen inhoudelijk kritiek op het rapport van Hamburger te leveren, geldt dat in dit verband de enkele verwijzing in hoger beroep naar de genoemde brief als onvoldoende concreet moet worden aangemerkt.

3.26. Onjuist is, voorts, de stelling van de Staat c.s. dat Hamburger een psychiater had moeten inschakelen, indien hij van oordeel was dat er geen concordantie bestond tussen pijnbeleving en pijngedrag bij [benadeelde] (voorwaarde 6 van de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologen van 2001). Deze Richtlijnen (onder B, laatste alinea) houden immers niet meer in dan dat in dat geval "een psychiatrische beoordeling (dient) te worden overwogen". Uit zijn negatieve beantwoording van vraag h - "Acht u ook rapportage door een (lees:) andere deskundige aangewezen (...)" - volgt dat Hamburger een psychiatrisch onderzoek niet nodig achtte. Overigens hebben de Staat c.s. bij gelegenheid van het pleidooi te kennen geven dat in redelijkheid van [benadeelde] niet gevergd kan worden weer nieuwe onderzoeken te ondergaan (pleitnota, sub 3.8, in verband met pagina 12, eerste alinea), waaruit het hof afleidt dat de Staat c.s. geen verdere onderzoeken van [benadeelde] wensen. Dit strookt met [benadeelde]'s eigen wens, als neergelegd in haar bij pleidooi door de Staat c.s. in het geding gebrachte brief van 14 december 2008.

3.27. Ten slotte miskennen de Staat c.s. met wat zij in hun pleitnota te berde brengen over de relevantie van pre-existente klachten en predisposities, dat, vooraleer toerekening van schade aan de orde is, moet vaststaan dat er beperkingen zijn die door het ongeval zijn veroorzaakt (in de zin van conditio sine qua non-verband). Volgens het rapport van Hamburger is dat niet het geval en de Staat c.s. hebben het tegendeel aangetoond noch aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt mitsdien ten aanzien van de stelling van de Staat c.s. dat de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [benadeelde] door het ongeval is veroorzaakt.

3.28. Tegen de achtergrond van al het voorgaande hebben de Staat c.s. onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot andere conclusies dan hiervoor zijn getrokken. Hun bewijsaanbod wordt dan ook reeds op die grond verworpen.

3.29. De slotsom is dat de grief faalt. Bij die stand van zaken hoeft het hof niet nader in te gaan op zijn onder 3.5 weergegeven voorlopige uitgangspunten noch op de desbetreffende voorwaardelijk incidentele grieven van London.

3.30. Grief II in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte de door de Staat gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.701,44 heeft afgewezen.

3.31. De grief faalt, reeds omdat het hof - met London (memorie van antwoord, sub 30) - van oordeel is dat deze vordering onvoldoende is toegelicht. Het als productie 15 bij conclusie van eis door de Staat c.s. overgelegde overzicht is in dit verband

- naar London bij conclusie van antwoord, sub 34, al had opgemerkt - onvoldoende duidelijk en toetsbaar.

3.32. De slotsom is dat het eindvonnis van 29 augustus 2007 dient te worden bekrachtigd. Bij deze stand van zaken is de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld niet vervuld, zodat het oordeel van het hof over het tussenvonnis van 21 juli 2004 niet in een dictum behoeft te worden neergelegd. De Staat c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het principaal hoger beroep worden verwezen. Tot een kosten-veroordeling in het (voorwaardelijk) incidenteel beroep bestaat geen aanleiding. Piv-site