Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 111011 o.g.v. rapporten neurochirurg,neuroloog, reumatoloog en psychiater staat causaal verband tussen nek- en hoofdpijnklachten vast; t.a.v. concentratie nader onderzoek nodig

Hof 's-Hertogenbosch 111011 o.g.v. rapporten neurochirurg,neuroloog, reumatoloog en psychiater staat causaal verband tussen nek- en hoofdpijnklachten vast; t.a.v. concentratiestoornissen is neuropsychologisch onderzoek nodig; eigen schuld vanwege niet dragen gordel waardoor aanraking voorruit 50 %, na billijkheidscorrectie 20%. 
22 De verdere beoordeling 

in principaal en incidenteel appel 

de rapporten van de deskundigen 

rapport Bernsen 

22.1. Bernsen heeft een uitvoerige rapportage opgesteld, bestaande uit een (geneeskundig) gedeelte met de volgende hoofdstukken: I anamnese (I.1 Medische anamnese, I.2 Huidige klachten, I.3 Medische voorgeschiedenis, I.4 Opleiding en beroep, I.5 Sociale anamnese ), II Lichamelijk onderzoek (II.1 Algemeen lichamelijk onderzoek, II.2 Specieel lichamelijk onderzoek), III Bestudering van aanvullende correspondentie, IV Samenvatting, die wordt afgesloten met een conclusie en een diagnose, en een gedeelte waarin de door het hof gestelde vragen worden beantwoord. 

22.1.1. In de conclusie van het geneeskundig gedeelte van het rapport staat, voor zover van belang: 

“Op mijn vakgebied heeft betrokkene gezien het medisch gedocumenteerde schedeltrauma met de hoofdverwonding en de schade aan de voorruit een licht traumatisch schedelhersenletsel categorie 3 tegen gevolge van het ongeval opgelopen. Op grond hiervan zijn er posttraumatische hoofdpijnklachten en mogelijk cognitieve stoornissen ontstaan (…), waarbij aangetekend dient te worden dat in de medische voorgeschiedenis van betrokkene in 1992 en 1996 eveneens hoofdpijnklachten worden gerapporteerd en de huidige hoofdpijnklachten zeer wel kunnen samenhangen met het ruime analgeticagebruik. 
Gezien het ongevalsmechanisme is verder aannemelijk dat betrokkene een voorachterwaarts slingerende beweging met haar hoofd heeft gemaakt zoals wordt gezien bij een whiplashtrauma met een overrekkingsletsel van de weke delen structuren van de halswervelkolom. De door betrokkene aangegeven nekklachten passen bij een whiplash associated disorder graad I voor zover de reumatologische en psychiatrische deskundigen deze klachten niet beschouwen als behorend bij fibromyalgie of voortvloeiend uit een psychiatrische aandoening. 
De door betrokkene aangegeven cognitieve klachten dienen naar mijn mening in eerste instantie qua aard en ernst neuropsychologisch en psychiatrisch onderzocht te worden alvorens een uitspraak gedaan kan worden over de relatie van deze klachten met het ongeval. Daarbij dient overigens opgemerkt te worden dat naar mijn mening vooral neuropsychologische onderzoeken de meeste informatie opleveren wanneer betrokkene het analgetica gebruik staakt, met name de morfine preparaten en de benzodiazepines aangezien deze preparaten de cognitieve functies in belangrijke mate kunnen beïnvloeden. 
Voor de overige klachten die betrokkene ondervindt zoals bijvoorbeeld het oorsuizen en de tintelingen in de armen die een aantal malen per week gedurende een aantal uren kan optreden, heb ik geen neurologische verklaring. Ik kan evenmin een neurologische verklaring bieden voor de door betrokkene ondervonden toename van de nekpijnklachten wanneer ze zich in een liggende houding bevindt. (…).” 

Bernsen stelt vervolgens als diagnose: 
“- Licht traumatisch schedelhersenletsel categorie 3 
- Whiplash associated disorder graad I.”   

22.1.2. Bij de beantwoording van de IWMD-vraagstelling verwijst de deskundige deels naar het medisch gedeelte van zijn rapport dan wel herhaalt hij deels gedeeltes uit zijn conclusie. 
Voor zover relevant geeft Bernsen, kort samengevat, de volgende antwoorden op de hem gestelde vragen: 

Vraag 1b (medische voorgeschiedenis betrokkene) 
“Op mijn vakgebied kan ik geen relevante neurologische antecedenten benoemen behoudens in de begin ’90-er jaren een CTS-operatie links waarna volgens betrokkene een goed herstel van deze klachten is opgetreden en hoofdpijnklachten in 1992 en 1996 waarvoor de neuroloog geconsulteerd wordt en spierspanningshoofdpijn wordt gesteld.” 

Vraag 1d en e (consistentie) 
“d. De klachten zoals betrokkene deze zelf vermeldt, zijn in voldoende mate in overeenstemming met de gegevens zoals in de aanvullende medische correspondentie zijn weergegeven. Zowel bij het huidige neurologische onderzoek maar ook bij neurologisch onderzoek zoals in de correspondentie beschreven, worden geen neurologische afwijkingen vastgesteld. Ik kan bij het huidige neurologisch onderzoek geen consistente nekbewegingsbeperkingen vaststellen. In de aanvullende correspondentie wordt wel wisselend melding gemaakt van een beperkte functie van de cervicale wervelkolom, 
e. Wat de beweging van de cervicale wervelkolom betreft valt op te maken dat mogelijkerwijs door de wat langere anamnese en daarmee de observatieperiode (+ 2,1/2 uur) er voor ondergetekende meer gelegenheid bestond om het spontane bewegingspatroon van betrokkene te observeren.” 

Vraag 1g (beperkingen) 
“Op mijn vakgebied zijn er geen aanwijzingen voor een cervicale myelopathie, cervicale radiculopathie, plexus brachialisletsel danwel perifeer zenuwletsel waarmee de nekklachten van betrokkene verklaard kunnen worden. Derhalve zijn er ten aanzien van deze klachten geen neurologische beperkingen te stellen. (…).” 

Vraag 1l en m (niet dragen autogordel) 
“l. Doordat betrokkene geen autogordel heeft gedragen, is ze met haar hoofd tegen de voorruit gekomen waardoor het licht traumatisch schedelhersenletsel is ontstaan. De als gevolg van dit schedeltrauma ontstane posttraumatische hoofdpijnklachten alsmede de cognitieve klachten van betrokkene mits deze geobjectiveerd kunnen worden (zie hiervoor mijn conclusie hoofdstuk IV), moeten naar mijn mening derhalve beschouwd worden als klachten ontstaan ten gevolge van het niet dragen van de veiligheidsgordel ten tijde van de aanrijding. 
m. Zie hiervoor de samenvatting van een viertal recentere artikelen over dit onderwerp in addendum 1. Zoals uit deze artikelen kan worden opgemaakt zijn er zowel wetenschappelijke studies die voor de hypothese van betrokkene pleiten maar ook studies waarbij geen duidelijke relatie tussen het optreden van een whiplash trauma en het dragen van de veiligheidsgordel aannemelijk kan worden gemaakt. 
Naar mijn mening moet betrokkene ten gevolge van de achterop aanrijding in eerste instantie met haar bovenlichaam, nek en hoofd naar achteren zijn geslingerd (acceleratie) tegen de stoelleuning/hoofdsteun. Doordat de auto waarin ze zich bevond vervolgens tegen de voorligger botste, moet het lichaam van betrokkene ten gevolge van deze vertraging (deceleratie) weer met kracht naar voren zijn bewogen. Daarbij ligt het voor de hand om aan te nemen dat die delen van het lichaam met relatief geringere massa zoals de nek en het hoofd ten gevolge van de inwerkende krachten met grotere snelheid zich hebben voortbewogen waardoor te verklaren valt dat betrokkene met het hoofd tegen de voorruit is gekomen (traumatisch schedelhersenletsel) en niet bijvoorbeeld eerst met haar romp tegen het dashboard. Er heeft dus in het specifieke geval van betrokkene een acceleratie-deceleratie trauma van de cervicale wervelkolom plaatsgevonden ten gevolge van het ongevalmechanisme zoals dat bij een whiplashtrauma wordt gezien ondanks het feit dat zij geen gordel droeg. Zoals reeds in bovenstaande aangegeven, vond ten gevolge van het niet dragen van de veiligheidsriem eveneens een licht traumatisch schedelhersenletsel plaats.” 

Vraag 2a (klachten, afwijkingen en beperkingen voor het ongeval) 
“a. Op mijn vakgebied bestonden bij betrokkene direct voor het ongeval voor zover mij bekend geen relevante neurologische klachten of afwijkingen die zij nog steeds heeft. In het huisartsenjournaal en de neurologische correspondentie wordt wel gesproken over (spierspannings)hoofdpijnklachten in 1992 en 1996, maar hierna wordt hierover tot het ongeval in 2001 geen melding meer van gemaakt, zodat aangenomen kan worden dat de hoofdpijnklachten in de jaren direct voor het ongeval geen rol van betekenis meer speelden en niet tot noemenswaardige hinder (klachten en beperkingen) hebben geleid.” 

Vraag 2c en e (klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval) 
“c. Op mijn vakgebied zijn er nu geen afwijkingen aanwezig die er ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen. Het is niet uit te sluiten dat betrokkene ook zonder ongeval in dezelfde mate, omvang en frequentie als voor het ongeval het geval was, last van hoofdpijnklachten zou kunnen hebben gekregen. 
e. Ik verwacht niet dat de hoofdpijnklachten in de situatie zonder het ongeval tot enige vorm van beperkingen aanleiding zouden hebben gegeven daar ook voor het ongeval voor zover mij bekend deze hoofdpijnklachten eveneens niet tot wezenlijke hinder hebben geleid.” 

rapport Van Riel 

22.2. Zoals in r.o. 4.18 van het tussenarrest van 2 februari 2010 overwogen, heeft het hof gelet op de eerdere fibromyalgieklachten van [X.] mede een onderzoek door een reumatoloog nodig geacht. Van Riel, de reumatoloog, heeft in zijn rapport op de hem gestelde vragen geantwoord dat hij op het moment van zijn onderzoek de diagnose fibromyalgie niet kan stellen, omdat [X.] niet aan de daartoe geldende criteria voldoet. Anamnestisch lijkt het er volgens hem wel op dat [X.] in 1995 en 1996 gedurende een periode last heeft gehad van pijnklachten van het bewegingsapparaat waarop destijds door de behandelend reumatologen zeer waarschijnlijk terecht de diagnose fybromyalgie is gesteld. Van Riel concludeert in zijn rapport dat [X.] ten tijde van het ongeval van haar fibromyalgie was genezen. De daarop betrekking hebbende vragen 1g, h,i, j en k beantwoordt Van Riel als volgt:  “g. Mw. [X.] heeft momenteel beperkingen door slaapstoornissen ten gevolge van nachtelijke pijnklachten in haar nek en schouders. De lichamelijke beperkingen zijn met name in de cervicale wervelkolom gelokaliseerd zoals aangegeven bij c. 
h/i/j/k. Anamnestisch zijn de klachten en beperkingen gerelateerd aan het ongeval en hebben niets te maken met de jaren daarvoor gestelde diagnose fibromyalgie. Het is niet mijn expertise te oordelen over het beloop en de prognose van de aan het trauma gerelateerde klachten”. 

rapport Schoutrop 

22.3. Ook het rapport van Schoutrop bestaat uit een medisch gedeelte met daarin een korte samenvatting van het dossier, een anamnese, een verslag van de bevindingen van het psychiatrisch onderzoek, waarna dit gedeelte wordt afgesloten met overwegingen en conclusies. Daarna worden de door het hof gestelde vragen, voor zover betrekking hebbend op de deskundigheid van de psychiater, beantwoord. 

22.3.1. In genoemde overwegingen en conclusies constateert Schoutrop, voor zover van belang, het volgende: 

“Op mijn vakgebied heb ik geen klachten of symptomen kunnen vaststellen die wijzen op As I problematiek. Ik heb dus geen psychiatrisch ziektebeeld kunnen vaststellen. 
Uiteraard dient na een ongeval te worden gedacht aan een posttraumatische stressstoornis, maar betrokkene voldoet niet aan de criteria voor het stellen van deze diagnose. 
In het verleden is sprake geweest van depressieve symptomen en is ook de diagnose depressie gesteld. Bij mijn onderzoek heb ik tijdens de anamnese of het psychiatrisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een depressieve stemmingsstoornis op dit moment. 
(…) 
Betrokkene heeft in de jaren voor het ongeval redelijk gefunctioneerd, zodat de diagnose persoonlijkheidsstoornis in de termen van DSM-IV waarschijnlijk niet aan de orde is. 
(…) 
Ik acht het zeer waarschijnlijk dat het ongeluk het evenwicht in haar leven heeft verstoord, hetgeen ook blijkt uit het feit dat betrokkene in de jaren na het ongeval, naast de lichamelijke klachten, ook duidelijke psychiatrische problematiek heeft gehad, zoals blijkt uit het medisch dossier en de anamnese van betrokkene.” 

22.3.2. In deze overwegingen en conclusies is reeds het antwoord op vraag 1a, f en g (anamnese, diagnose en beperkingen) gegeven. Kort gezegd is er volgens Schoutrop geen sprake van psychiatrische problematiek en zijn er dus ook geen beperkingen op zijn vakgebied. Voorts zijn de volgende antwoorden van deze deskundige nog van belang: 

vraag 1d en e (consistentie) 
“d. (…) Ook lijkt er een discrepantie te zijn tussen de ernst van de door betrokkene gemelde klachten en beperkingen enerzijds en haar presentatie en mijn observatie tijdens het onderzoek anderzijds. 
e. (…) Er is een discrepantie tussen de ernst van de klachten van betrokkene en haar presentatie tijdens het gesprek met mij. Betrokkene is sterk gefixeerd op haar klachten. Daarnaast is er mijn inziens sprake van attributie: betrokkene legt een verband tussen alles wat mis is gegaan in haar leven na 2001 en het ongeval en de daarna ontstane pijnklachten. Ik denk niet dat betrokkene haar klachten bewust overdrijft, nadat in de loop der jaren de klachten een zeer centrale plaats in haar leven zijn gaan innemen.” 

Vraag 2d (klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval) 
“De beantwoording van deze vraag is speculatief. Het is moeilijk om te voorspellen of iemand in zijn/haar leven grote tegenslagen zal meemaken en hoe iemand daarop zal reageren. 
In het geval van betrokkene heeft betrokkene zich altijd staande weten te houden bij turbulente of stressvolle gebeurtenissen in haar leven. Het feit dat haar jeugd traumatiserend was, maakt haar mogelijk kwetsbaarder dan anderen. Dit betekent echter niet dat de conclusie gerechtvaardigd is dat zij psychische klachten zou ontwikkelen op enig moment in haar leven. Feit is dat zij tot aan het ongeval in 2001 redelijk/goed heeft gefunctioneerd. Er was sprake van een evenwicht in haar leven. Zij heeft nooit klachten gehad op mijn vakgebied en ze is voor het ongeval nooit onder behandeling geweest van een psychiater of psycholoog. Ik heb dus geen harde argumenten om aan te nemen dat betrokkene klachten of afwijkingen op mijn vakgebied zou hebben ontwikkeld als het ongeval haar niet was overkomen.” 

22.4. Ten aanzien van de door partijen opgeworpen - formele - bezwaren tegen de deskundigenrapporten oordeelt het hof als volgt. 

22.4.1. [X.] stelt dat Bernsen niet onafhankelijk heeft gerapporteerd. Zij verwijst daartoe naar de beantwoording van het disclosure statement waaruit blijkt dat deze deskundige naast gerechtelijke expertises alleen in opdracht van verzekeringsmaatschappijen expertises heeft verricht. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij. De enkele omstandigheid dat deze deskundige niet eerder in opdracht van een benadeelde een deskundigenonderzoek heeft verricht, betekent nog niet dat deze deskundige de onderhavige opdracht niet onafhankelijk en onpartijdig heeft uitgevoerd. Zijn rapport biedt naar het oordeel van het hof geen enkele aanwijzing om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van deze deskundige. 

22.4.2. Het hof gaat eveneens voorbij aan de opmerking van London dat uit het disclosure statement van de deskundige Van Riel blijkt dat deze nimmer eerder als expertiserend deskundige optrad. Dat doet immers aan diens deskundigheid niets af. Het hof wijst er in dat verband op dat uit het disclosure statement van Van Riel blijkt dat hij al sinds 1985 werkzaam is als reumatoloog, dat hij thans is verbonden aan de afdeling Reumatische Ziekten van het Radboud Medisch Centrum van de Universiteit Nijmegen en dat uit de aanbiedingsbrief van 11 januari 2011 blijkt dat Van Riel hoofd is van die afdeling. Het hof twijfelt niet aan zijn deskundigheid. 

22.4.3. De rapporten van de deskundigen zijn naar het oordeel van het hof begrijpelijk en consistent. Uit de rapporten blijkt dat de deskundigen nauwgezet verslag hebben gedaan van hun bevindingen bij het onderzoek van [X.] en dat zij vervolgens op grond daarvan de hun ter beantwoording voorgelegde vragen hebben beantwoord. Aldus is inzichtelijk hoe de deskundigen tot hun conclusies zijn gekomen. Het hof maakt alleen een uitzondering voor de conclusie van Bernsen dat de posttraumatische hoofdpijnklachten en mogelijk cognitieve stoornissen van [X.] zijn veroorzaakt doordat zij met haar hoofd tegen de voorruit van de auto is geslagen en dat de door [X.] aangegeven nekklachten passen bij de door [X.] met het hoofd doorgemaakte voorachterwaarts slingerende beweging. Het hof komt daar in r.o. 22.5.1 op terug. 
Voorts blijkt uit de rapporten dat de deskundigen (de advocaten van) partijen in de gelegenheid hebben gesteld op- en aanmerkingen te maken, zodat aan het voorschrift van artikel 198 Rv is voldaan. 

22.4.4. Het hof gaat hierna bij de verdere beoordeling van het geschil in beginsel van deze rapporten uit en zal daarbij zo nodig ingaan op de overige - materiële - bezwaren van partijen. 

het bestaan van de klachten van [X.] 

22.5. Zoals in het arrest van 2 februari 2010 in r.o. 4.7 is overwogen, dient [X.] gelet op de gemotiveerde betwisting van Londen allereerst het bestaan van de door haar gestelde klachten te bewijzen. 

hoofdpijn- en nekklachten, mogelijke cognitieve stoornissen 

22.5.1. Neuroloog Bernsen concludeert in zijn rapport dat [X.] door het ongeval een licht traumatisch schedelhersenletsel categorie 3 heeft opgelopen. Op grond daarvan heeft [X.] volgens Bernsen posttraumatische hoofdpijnklachten en mogelijk cognitieve stoornissen. De door [X.] aangegeven nekklachten passen volgens Bernsen bij een whiplash associated disorder graad I. 
Zoals hiervoor is overwogen, is de conclusie van Bernsen, voor wat betreft het door hem zo duidelijk aangebrachte onderscheid tussen de hoofdpijnklachten en concentratiestoornissen enerzijds en de nekklachten anderzijds, voor het hof onvoldoende inzichtelijk. 
Bernsen onderbouwt in zijn rapport in het geheel niet waarom de hoofdpijnklachten en de concentratiestoornissen (indien deze komen vast te staan) enkel en alleen zijn te wijten aan het door hem veronderstelde schedelhersentrauma en niet hun oorzaak vinden in het whiplash trauma. Het is immers bekend dat ook hoofdpijnklachten en concentratiestoornissen vaak voorkomen bij PWS. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door de rechtbank benoemde neurochirurg Beuls in zijn rapport d.d. 7 september 2007 juist heeft geconcludeerd dat er geen enkel vermoeden bestaat dat er bij het ongeval een hersenbeschadiging is opgetreden, daar noch bij de neurologische onderzoekingen noch bij de MRI afwijkingen van de hersenen van [X.] werden gevonden (p 21 van diens rapport). Deze conclusie heeft Beuls voorts onderbouwd doordat er ook bij de anamnese geen enkele aanwijzing is gevonden voor een hersenbeschadiging, dat er geen bewustzijnsverlies is geweest, geen posttraumatische amnesie en dat er na het ongeval geen neurologische uitval is geweest. Het bewustzijn is altijd intact gebleven, aldus Beuls. Om die reden volgt het hof op dit punt deze goed onderbouwde conclusie van Beuls en nu op dit punt een nadere onderbouwing van de conclusie van Bernsen ontbreekt, neemt het hof dit door Bernsen gemaakte onderscheid in de oorzaak van de klachten, schedelhersentrauma dan wel PWS, niet over. 
Bernsen geeft voorts in zijn rapport aan dat het feit dat [X.] tijdens het ongeval geen autogordel droeg heeft geleid tot een deceleratieletsel, een soort whiplashtrauma. Door die omstandigheid heeft [X.] een extra whiplashletsel opgelopen. Het enkele feit dat het hof Bernsen niet volgt in zijn conclusie dat de hoofdpijnklachten en (mogelijke) concentratiestoornissen zijn toe te rekenen aan een schedelhersentrauma, betekent daarom niet dat het niet dragen van de autogordel geen rol speelt. Doordat sprake was van twee whiplashtrauma’s dient derhalve een deel van de klachten dient aan het niet dragen van de gordel te worden toegeschreven. 

22.5.2. Ten aanzien van de hoofdpijnklachten plaatst Bernsen de kanttekening dat de huidige hoofdpijnklachten “zeer wel kunnen samenhangen met het ruime analgeticagebruik” (p. 27 van het rapport). Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat de omstandigheid dat mogelijk de medische oorzaak van de hoofdpijnklachten (mede) is gelegen in het ruime gebruik van pijnstillers onverlet laat dat ook in dat geval sprake is van juridisch causaal verband tussen het ongeval en de hoofdpijnklachten van [X.]. Vaststaat namelijk dat [X.] onder meer in verband met de door het ongeval veroorzaakte hoofdpijn pijnstillers gebruikt. 

consistentie klachten 

22.5.3. De vraag is vervolgens of de klachten van [X.] reëel en consistent zijn. Bernsen merkt in zijn rapport bij het onderzoek van het bewegingsapparaat (p. 7) op dat [X.] op verzoek de cervicale wervelkolom naar links en rechts over ongeveer 30 graden roteert en dat de ante- en retroflexie geschiedt over ongeveer 100-110 graden zij het met enige ondersteuning van hand onder het achterhoofd en dat de lateroflexie tot 30 graden wordt uitgevoerd. Bernsen voegt daar aan toe dat bij observatie van de spontane beweeglijkheid opvalt dat betrokkene wisselend geneigd is meer met de romp dan de nek te roteren, maar dat zij bij spontaan bewegen ook ongehinderde ruime rotatiebewegingen kan uitvoeren. In zijn antwoord op de vragen 1 d en e betreffende de consistentie van de klachten geeft Bernsen enerzijds aan dat deze door [X.] aangegeven klachten in voldoende mate in overeenstemming zijn met de gegevens zoals blijkende uit de medische gegevens, terwijl hij anderzijds opmerkt bij het huidige neurologische onderzoek geen consistente nekbewegingsbeperkingen te kunnen vaststellen. 
Ook Schoutrop maakt in zijn antwoord op de vragen 1 d en e melding van een discrepantie tussen de ernst van de klachten van [X.] en haar presentatie bij het gesprek, maar hij denkt niet dat [X.] haar klachten bewust overdrijft. 
Hieruit blijkt dat beide deskundigen enige twijfels hebben bij de consistentie van de klachten van [X.]. De rapporten van Bernsen en Schoutrop bevatten naar het oordeel van het hof echter onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat [X.] de klachten simuleert. Dit betekent dat het hof op basis van alle medische gegevens in deze zaak ervan uitgaat dat de klachten serieus en dus reëel zijn. 

22.5.4. Bernsen komt in zijn rapport op grond van de NVN richtlijn van november 2007 tot de conclusie dat nu voor de klachten van [X.] een neurologisch substraat ontbreekt, er geen sprake is van neurologische beperkingen. Dit doet er evenwel niet aan af dat op grond van zijn rapport en gelet op hetgeen in r.o. 22.5.2 is overwogen de hoofdpijn- en nekklachten van [X.] voldoende zijn komen vast te staan. Het hof is om die reden van oordeel dat ten aanzien van de beperkingen aansluiting kan worden gezocht bij het rapport van Beuls. In het arrest van 2 februari 2010 is wel overwogen dat aan Beuls niet de juiste vragen zijn gesteld, maar dat had vooral betrekking op de aan Beuls gestelde vraag omtrent het causaal verband en niet op de vraagstelling met betrekking tot de beperkingen van [X.]. 

cognitieve stoornissen 

22.5.5. De door [X.] gestelde cognitieve stoornissen zijn door Bernsen niet vastgesteld. Bernsen merkt in zijn rapport (II.2 Specieel lichamelijk onderzoek, p. 7) op: 
“Betrokkene is helder, ze geeft op consistente en adequate wijze antwoord op de vragen en ten tijde van het onderzoek kan ik geen cognitieve functiestoornissen vaststellen (anamnese en lichamelijk onderzoek namen 21/2 uur in beslag.” 
Bernsen heeft het in zijn rapport dan ook over mogelijke cognitieve stoornissen. 
Ook Schoutrop relateert in zijn rapport (p. 11) dat [X.] aangeeft dat zij last heeft van concentratie- en geheugenklachten, maar dat hij daarvan tijdens het gesprek niets merkt. 
[X.] is tijdens het hele gesprek alert aanwezig, reageert adequaat op de gestelde vragen en ook aan het eind van het gesprek zijn er geen tekenen van afnemende concentratie of toenemende vermoeidheid, aldus Schoutrop. 
Volgens Beuls zijn de gestelde geheugenstoornissen niet van neuropsychologische aard maar zijn deze te beschouwen als leeftijdsgebonden geheugenmoeilijkheden (p. 9 van zijn rapport). 

22.5.6. De rapporten van Bernsen en Schoutrop geven aanleiding tot twijfel over het bestaan van cognitieve functiestoornissen, terwijl ook Beuls in zijn rapport aangeeft de geheugenproblemen te zien als een normaal ouderdomsverschijnsel. Gezien het feit dat [X.] gedurende lange tijd melding van dergelijke klachten maakt, ziet het hof toch aanleiding een neuropsychologisch onderzoek te gelasten. Een neuropsycholoog is immers bij uitstek deskundig om zowel het bestaan als de realiteit en consistentie van de - gestelde - cognitieve stoornissen c.q. beperkingen van [X.] vast te stellen en aldus iedere twijfel daaromtrent uit te sluiten. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat uit het rapport van Bernsen, anders dan London stelt, niet blijkt dat Bernsen ter vaststelling van de concentratiestoornissen neuropsychologisch onderzoek niet aangewezen acht. Zo schrijft Bernsen op p. 1 van zijn - definitieve - rapport immers: 
“Mr. Bedaux gaf eveneens te kennen geen op- of aanmerkingen op de verdere inhoud van het rapport te hebben behoudens het verzoek om neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten (brief van 28-2-2011). Alvorens een neuropsychologisch onderzoek echter kan worden aangevraagd, dient duidelijk te zijn geworden dat er geen psychiatrische verklaring voor de cognitieve klachten van betrokkene aanwezig is.” 
Uit het rapport van Schoutrop blijkt dat er voor de gestelde cognitieve stoornissen geen psychiatrische verklaring is. Het hof verwijst daartoe naar de hiervoor onder 18.3.1 en 18.3.2 opgenomen passages uit het rapport van Schoutrop. Daarnaast volgt het hof London niet in haar standpunt dat [X.] het recht op een neurologisch onderzoek heeft verwerkt. Zoals in r.o. 8.5.2 van het arrest van 13 juli 2010 is overwogen, kon volgens het hof vooralsnog worden volstaan met de benoeming van neuroloog, reumatoloog en psychiater. 
De conclusie is dan ook dat er aanleiding is alsnog een neuropsychologisch onderzoek te gelasten. 

22.5.7. Het hof plaatst daarbij nog de volgende kanttekening. Volgens Bernsen levert een neuropsychologisch onderzoek de meeste informatie op als [X.] het analgeticagebruik staakt, omdat met name de morfine preparaten en de benzodiazepines de cognitieve functies in belangrijke mate kunnen beïnvloeden (zie p. 28 van zijn rapport; zie ook r.o. 22.1.1). Vaststaat evenwel dat [X.] in verband met de door het ongeval veroorzaakte hoofdpijn- en nekklachten genoemde pijnstillers gebruikt. Dit betekent dat eventuele cognitieve stoornissen, veroorzaakt door het gebruik van pijnstillers, juridisch aan het ongeval moeten worden toegerekend. Het hof is dan ook van oordeel dat de neuropsycholoog [X.] dient te onderzoeken uitgaande van haar huidige situatie, dus met het voor [X.] gebruikelijke gebruik van pijnstillers. 

causaal verband tussen het ongeval en de klachten 

22.6.1. London heeft het causaal verband tussen het ongeval en de klachten onder meer betwist op grond van de preëxistente fibromylagie klachten van [X.]. Uit het rapport van reumatoloog Van Riel blijkt dat dit standpunt niet juist is. Van Riel concludeert immers dat er ten tijde van het ongeval bij [X.] geen sprake meer was van fibromyalgie. London maakt de deskundige het verwijt dat hij bij deze conclusie zich te zeer heeft gericht op de van [X.] verkregen anamnestische gegevens en dat hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de in de brief van London van 1 december 2010 aan de orde gestelde feiten. Het hof is evenwel van mening dat uit het rapport van Van Riel helemaal niet volgt dat hij zijn conclusie alleen heeft gebaseerd op informatie afkomstig van [X.]. Uit zijn rapport blijkt immers duidelijk dat hij zijn conclusie mede en vooral baseert op de voor dit punt relevante medische gegevens van [X.], zoals door Van Riel zelf ook aangegeven in zijn brief van 3 januari 2001. Voorts heeft de deskundige de door London weergegeven feiten in deze brief genoegzaam weerlegd. Het hof citeert voor alle duidelijkheid uit genoemde brief van Van Riel: 

“Ik heb inderdaad in mijn conceptrapportage aangegeven dat ik op basis van de anamnese van mw. [X.] en de diverse rapportage(s) die daarmee in overeenstemming zijn, geconcludeerd heb dat er op het moment van het ongeval bij mw. [X.] geen sprake was van fibromyalgie. Het feit dat er in de patiëntenkaart in de periode van 10 december 1992 t/m 22 maart 2000 gesproken wordt over de diagnose fibromyalgie, staat hier volledig los van. Vaak worden diagnoses die in het verleden gesteld zijn, lange tijd in dat soort rapportages meegenomen. 
Belangrijker is wat er geschreven wordt over de klachten van patiënte. Ik heb de verslagen van collega [Y.], huisarts, hierop nagekeken en daarin wordt eenmalig gesproken (op 
2 maart 1998) over meer klachten van de fibromyalgie na een griep. Het is heel normaal dat er na een griep pijnklachten van spieren en gewrichten op kunnen treden; dit heeft niets met fibromyalgie te maken en kunnen, omdat ze daar niet van te onderscheiden zijn, bij patiënte en bij de behandelend arts daar aan doen denken. Deze klachten duren nooit langer dan enkele dagen tot maximaal één of twee weken, hetgeen bij patiënte ook het geval is geweest blijkens de notities. Daarvoor zijn in maart 1997 enkele notities dat patiënte last heeft van fibromyalgieklachten nadat zij een val had doorgemaakt en een luchtweginfectie had. Ik blijf dus bij mijn mening dat er bij patiënte de jaren voorafgaande aan het ongeval geen sprake was van fibromyalgie.” 

Het hof is dan ook van oordeel dat op grond van het rapport van Van Riel vast staat dat [X.] ten tijde van het ongeval niet meer leed aan fibromyalgie. Om die reden kan niet gezegd kan worden dat vanwege die preëxistente klachten het causaal verband tussen het ongeval en de huidige klachten van [X.] ontbreekt. 

22.6.2. Bernsen geeft voorts in zijn antwoord op vraag 2a aan dat er op zijn vakgebied direct voor het ongeval geen relevante neurologische klachten of afwijkingen bij [X.] bestonden. Bernsen wijst erop dat in het huisartsenjournaal wel wordt gesproken over (spierspannings) hoofdpijnklachten in 1992 en 1996, maar omdat daarover tot het ongeval in 2001 geen melding meer van wordt gemaakt, neemt Bernsen aan dat die klachten in de jaren direct voor het ongeval geen rol van betekenis hebben gespeeld en niet tot noemenswaardige klachten bij [X.] hebben geleid. Voorts concludeert Bernsen ten aanzien van de hoofdpijnklachten in zijn antwoord op de vragen 2c en 2e dat niet uit te sluiten is dat [X.] ook zonder ongeval in dezelfde mate, omvang en frequentie als voor het ongeval het geval was last van hoofdpijnklachten zou hebben kunnen krijgen, maar dat hij niet verwacht dat die hoofdpijnklachten in de situatie zonder ongeval tot enige vorm van beperking aanleiding zouden hebben gegeven daar voor zover hem bekend deze hoofdpijnklachten ook toen niet tot wezenlijke hinder hebben geleid. Daarmee staat vast dat ook de preëxistente hoofdpijnklachten van [X.] niet in de weg staan aan het aannemen van causaal verband tussen het ongeval en de huidige hoofdpijnklachten van [X.]. Op grond van het rapport van Bernsen staat voorts het causaal verband tussen de nekklechten van [X.] en het ongeval vast, zij het dat deze klachten niet hebben geleid tot neurologische beperkingen. 

22.6.3. Voor de vaststelling van het causaal verband is ook het rapport van Schoutrop van belang, meer in het bijzonder zijn antwoord op vraag 2d. Uit dat antwoord – zie hiervoor r.o. 22.3.2 – blijkt dat Schoutrop niet meent dat [X.] in de situatie zonder ongeval op enig moment psychiatrisch klachten of afwijkingen zou hebben ontwikkeld. Er zijn dus op grond van de rapporten van de deskundigen onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [X.] in de situatie zonder ongeval ook op enig moment voor haar werk zou zijn uitgevallen. 

22.6.4. Op grond van het voorgaande staat vast dat de nek- en hoofdpijnklachten van [X.] door het ongeval zijn veroorzaakt. Ten aanzien van de gestelde concentratiestoornissen staat dat nog niet vast; daarvoor moeten de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek worden afgewacht. 

eigen schuld [X.] 

22.7. Bernsen is voorts gevraagd naar de consequenties van het niet dragen van de autogordel door [X.]. London heeft zich immers op grond daarvan beroepen op eigen schuld van [X.]. Aangezien [X.] zich er juist op heeft beroepen dat de gevolgen van het whiplashletsel door het niet dragen van de autogordel geringer zijn, is Bernsen gevraagd aan deze stelling van [X.] aandacht te besteden. 

22.7.1. Bernsen concludeert in zijn rapport dat [X.] door het niet dragen van de autogordel tegen de voorruit is gekomen en dat daardoor het licht traumatisch schedelhersenletsel is ontstaan. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in r.o. 22.5.1 is overwogen, waarin het hof het rapport van Bernsen op dit punt niet heeft gevolgd. 

22.7.2. Bernsen geeft in zijn antwoord onder 1l aan dat hij in de wetenschappelijk literatuur zowel opvattingen heeft gevonden die het in 22.7 beschreven standpunt van [X.] onderschrijven als ook opvattingen waaruit juist het tegendeel blijkt. [X.] heeft bij memorie na deskundigenbericht een brief van drs. [Z.], huisarts en medisch adviseur, van 13 april 2011 overgelegd, waarin deze onder meer ingaat op de gevolgen van het niet dragen van de autogordel. Het hof is anders dan [X.] niet van oordeel dat diens relaas over de medische gevolgen van het niet dragen van de autogordel helder en navolgbaar is, nog daargelaten dat het niet wetenschappelijk is onderbouwd. Temeer daar [Z.] zelf in zijn brief aangeeft dat zijn kennis niet specifiek op dit vakgebied ligt, gaat het hof aan [Z.]’ opmerkingen in deze brief op dit punt voorbij. Aangezien door het rapport van Bernsen de theorie van [X.] niet wordt onderschreven, verwerpt het hof de stelling van [X.] dat het niet dragen van de autogordel [X.] voor ernstiger letsel heeft behoed. 

22.7.3. Dit alles heeft tot gevolg dat de posttraumatische hoofdpijnklachten en de cognitieve klachten, mits deze komen vast te staan, moeten worden toegerekend aan het PWS, met dien verstande dat deze klachten voor een deel aan het whiplashtrauma veroorzaakt door het niet dragen van de gordel, dus aan [X.] zelf, moeten worden toegerekend. Het hof verwijst hiervoor naar r.o. 22.5.1. 

22.7.4. London stelt dat hiermee is aangetoond dat de klachten op grond van de eigen schuld van [X.] geheel aan haar moeten worden toegerekend. Ook dit standpunt volgt het hof niet, nu immers de fout van de verzekerde van London in elk geval ook aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen. 

22.7.5. [X.] heeft zich in dit hoger beroep op de billijkheidscorrectie beroepen. Het hof heeft in r.o. 4.17 van het tussenarrest van 2 februari 2010 de beoordeling van de billijkheidscorrectie in afwachting van het deskundigenbericht aangehouden. 
Thans oordeelt het hof over de billijkheidscorrectie als volgt. 
[X.] stelt dat de auto op het moment van het ongeval stil stond, dat zij iets uit haar handtas wilde pakken en dat zij daarom de gordel afdeed, omdat deze anders gelet op haar lengte – [X.] is 1.54 cm lang – in haar nek zou snijden. Het hof is op grond van de uitgebreide rapporten van zowel Bernsen als Beuls van oordeel dat de causale bijdrage van de toerekenbare fout van [X.] – het afdoen van de autogordel – aan de schade 50% bedraagt (art. 6:101 BW). Het hof is van oordeel dat de billijkheid in de gegeven omstandigheden, gelet op de ernst van de wederzijds gemaakte fouten eist dat een andere verdeling van de vergoedingsplicht dan een verdeling naar evenredigheid dient plaats te vinden. Vaststaat dat de veroorzaker van het ongeval de rotonde is genaderd met een snelheid van waarschijnlijk meer dan 50 km, terwijl daar op dat moment een rij stilstaande auto’s stond. Daaruit blijkt dat die bestuurder op dat moment niet alleen te hard reed, maar ook geheel onoplettend en dus zeer onvoorzichtig de rotonde naderde. Dit is een zeer ernstige normschending. De fout van [X.] – het even afdoen van haar gordel om iets uit haar tas te pakken – is in verhouding tot de fout van de veroorzaker – het te hard rijden en het geheel niet opletten - zodanig geringer dat de vergoedingsplicht van de veroorzaker van het ongeval wordt gesteld op 80% en de vergoedingsplicht van [X.] dus op 20%. 

deskundigenonderzoek neuropsycholoog 

22.8.1. Uit het voorgaande volgt dat, alvorens de zaak verder kan worden beoordeeld, eerst nog een neuropsychologisch onderzoek dient te worden verricht. In haar akte na tussenarrest van 16 maart 2010 heeft [X.] voortgesteld een neuropsycholoog verbonden aan het NOC te Bilthoven te benoemen, dan wel mevrouw dr. J. Bruins uit Tienhoven, die volgens [X.] indirect aan het NOC is verbonden. London heeft in haar antwoordakte van 13 april 2010 aangegeven zich niet te kunnen verenigen met inschakeling van deskundigen verbonden aan het NOC, omdat deze zich aan de zijde van slachtoffers hebben geschaard. Dit geldt eveneens voor neuropsychologen die met het NOC samenwerken. London stelt de benoeming van drs. Verdonk uit Hilversum voor. 
Het hof passeert het bezwaar van Londen als ongegrond. Het hof vermag niet in te zien waarom het enkele feit dat mevrouw dr. J. Bruins indirect aan het NOC te Bilthoven is verbonden ertoe leidt dat zij ingeval zij door een rechter als deskundige wordt ingeschakeld een niet onpartijdig rapport zou uitbrengen. Het hof heeft mevrouw dr. J. Bruins benaderd en zij is bereid in deze zaak als deskundige een rapport uit te brengen. Het hof zal ook ten aanzien van dit deskundigenonderzoek het voorschot vooralsnog ten laste van beide partijen brengen. 

22.8.2. Het hof zal deze deskundige de volgende vragen, grotendeels geënt op de IWMD-vraagstelling, ter beantwoording voorleggen: 

1. DE SITUATIE MET ONGEVAL 

Anamnese 
a) Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van de cognitieve stoornissen, het verloop van de klachten en het resultaat van deze behandelingen? Wilt u in uw anamnese vermelden welke beperkingen op uw vakgebied onderzochte aangeeft in relatie tot de activiteiten van het algemene dagelijkse leven (ADL), loonvormende arbeid, waaronder ook de nevenwerkzaamheden van onderzochte als nagelstyliste, en het uitoefenen van hobby’s, bezigheden in de recreatieve sfeer en zelfwerkzaamheid? 

Medische gegevens 
b) Wilt u op basis van het medisch dossier van onderzochte een omschrijving geven van: 
de medische voorgeschiedenis van onderzochte op uw vakgebied? 
Voor het geval u voor de beantwoording van deze vraag nog nadere medische informatie behoeft, kunt u dan aangeven welke informatie en wilt u deze dan bij onderzochte opvragen alvorens de vragen te beantwoorden. 

Neuropsychologisch onderzoek 
c) Wilt u een beschrijving van uw bevindingen bij het neuropsychologisch onderzoek? 

Consistentie 
d) Is naar uw oordeel sprake van onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij het door u verrichte neuropsychologisch onderzoek? Wilt u ook een effort- en validiteitstest uitvoeren en de uitkomsten en uw interpretatie daarvan in uw rapport vermelden? 
e) Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie van onderzochte was op de door u geconstateerde inconsistentie en welke conclusie u daaruit trekt? 

Diagnose 
f) Wat is de diagnose op uw vakgebied? Heeft de onderzochte cognitieve stoornissen? En zo ja, welke en in welke mate? 

Beperkingen 
g) Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij onderzochte in haar huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen verzekeringsgeneeskundige? 

Medische eindsituatie 
h) Acht u de huidige toestand van de onderzochte zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het door op uw vakgebied geconstateerde? 
i) Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u? 
j) Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering of verslechtering verwacht? 
k) Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen (als bedoeld in vraag 1g)? 

2. DE SITUATIE ZONDER ONGEVAL 

Meestal zal het niet mogelijk zijn om de onderstaande vragen (met name de vragen 2c-2e)met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden. Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kunt antwoorden. 

Cognitieve stoornissen voor ongeval 
a) Bestonden voor het ongeval bij onderzochte reeds cognitieve stoornissen die zij nog steeds heeft? 
b) Zo ja, kunt u dan aangeven welke beperkingen uit deze cognitieve stoornissen voortvloeien?

Cognitieve stoornissen zonder ongeval 
c) Zijn er cognitieve stoornissen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval onderzochte niet was overkomen? 
d) Zo ja (dus zonder ongeval ook cognitieve stoornissen), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de cognitieve stoornissen hadden kunnen ontstaan? Hoe beoordeelt u in dit verband de opmerking van de door de rechtbank benoemde deskundige Beuls in zijn rapport d.d. 
7 september 2007 (p. 9) dat de geheugenstoornissen niet van neuropsychologische aard zijn, maar zijn te beschouwen als leeftijdsgebonden geheugenmoeilijkheden? 
e) Kunt u verder aangeven welke beperkingen uit deze cognitieve stoornissen zouden zijn voortgevloeid? 

3. OVERIG 
a) Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van de zaak, mede gelet op de andere deskundigenrapporten (voornoemd rapport van Beuls, het rapport van Van Riel (reumatoloog) d.d. 11 januari 2011, het rapport van Bernsen (neuroloog) d.d. 8 maart 2011 en het rapport van Schoutrop van 14 maart 2011)? 

22.8.3. De deskundige wordt gewezen op het in artikel 7:464 lid 2, aanhef en sub b, BW neergelegde inzage- en blokkeringsrecht van [X.]. Dit recht houdt in dat de deskundige [X.] in de gelegenheid moet stellen mede te delen of zij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen, en zo ja, of zij daarvan als eerste wenst kennis te nemen, teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan. 
De deskundige wordt verzocht in haar rapport te vermelden of en zo ja, op welke wijze, zij aan deze verplichting heeft voldaan. 
Voor de goede orde wijst het hof erop dat het krachtens het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv uit een gebrek aan medewerking van [X.] de gevolgtrekking kan maken die het geraden acht. 

tussenconclusie 

22.9. De omstandigheid dat thans nog een deskundigenonderzoek moet worden verricht, heeft tot gevolg dat in deze al (te) lang lopende zaak nog steeds geen eindarrest kan worden gewezen. Voorts valt niet uit te sluiten dat naar aanleiding van de beoordeling van de diverse schadeposten van [X.] nog meer deskundigenonderzoek nodig is, zoals een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige en een onderzoek door een financieel deskundige ter vaststelling van onder meer de omvang van de arbeidsvermogensschade van [X.]. Het hof betreurt dat deze letselschadezaak zo lang duurt en wil partijen er daarom op wijzen dat het hof bereid is om op eenparig verzoek een meervoudige comparitie te gelasten om samen met partijen te bezien of een onderlinge regeling van dit al zo langlopende geschil mogelijk is. Overigens sluit het hof niet uit dat de omstandigheid dat thans in dit arrest op een aantal belangrijke geschilpunten is beslist, zoals het bestaan van de klachten van [X.], het causaal verband tussen de klachten en het ongeval en de omvang van het deel van de schade dat voor eigen rekening van [X.] blijft vanwege haar eigen schuld en de in dat kader toegepaste billijkheidscorrectie, voor partijen een aanleiding is te onderzoeken of een minnelijk regeling van hun geschil mogelijk is. 

22.10. Het hof merkt op dat [X.] in r.o. 8.6.1 en 8.6.2 van het tussenarrest van 13 juli 2010 is gevraagd bij het eerst volgende processtuk nog nadere stukken over te leggen. Kennelijk is dit (de advocaat van) [X.] ontgaan, want de gevraagde stukken zijn nog niet overlegd. [X.] wordt in de gelegenheid gesteld deze stukken alsnog bij het eerst volgende processtuk (waarschijnlijk de memorie na deskundigenbericht) over te leggen. 

22.11. In afwachting van het deskundigenbericht wordt iedere verdere beoordeling aangehouden. 

23 De uitspraak 

Het hof: 

op het principaal en incidenteel appel 

bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in onderdeel 22.8.2 van dit arrest geformuleerde vragen; 

benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen: 
mevrouw dr. J. Bruins 
Praktijk Neuropsychologie Bruins 
[vestigingsadres] 
[vestigingsplaats] 
[telefoonnummer]; 

verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof; 

verzoekt de deskundige tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden; 

bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen; 

bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat het voorschot is ontvangen en dat met het onderzoek kan worden aangevangen; 

bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 4.200,00 (inclusief btw), tenzij partij/partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt; in dat geval zal het hof op het bezwaar/de bezwaren beslissen en de hoogte van het voorschot bepalen; 

bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 4.200, 00 (inclusief btw) derhalve € 2.100,00 (inclusief btw), binnen 2 weken na heden zal overmaken naar rekeningnummer 56.99.90.572 ten name van Arrondissement 536 ‘s-Hertogenbosch onder vermelding van zaaknummer HD 200.011.012; 

verzoekt de deskundige, indien haar kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten; 

bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden; 

bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere
processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken; 

bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken; 

benoemt mr. H.A.W. Vermeulen tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft; 

verwijst de zaak naar de rol van 28 februari 2012 voor memorie na deskundigenonderzoek, aan de zijde van [X.]; 

de deskundige wordt gewezen op het in artikel 7:464 lid 2, aanhef en sub b, BW neergelegde inzage- en blokkeringsrecht van. Dit recht houdt in dat zij [X.] in de gelegenheid moet stellen mede te delen of zij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen, en zo ja, of zij daarvan als eerste wenst kennis te nemen, teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan; 

de deskundige wordt verzocht in haar rapport te vermelden of en zo ja, op welke wijze, zij aan deze verplichting heeft voldaan; 

voor de goede orde wijst het hof erop dat het krachtens het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv uit een gebrek aan medewerking van [X.] de gevolgtrekking kan maken die het geraden acht; 

houdt iedere verdere beslissing aan. 

Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Huijbers-Koopmann, H.A.W. Vermeulen en S.E. Bartels en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 oktober 2011 LJN BU4023