Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 270208 postwhiplash/postcommotioneel syndroom; causaal verband tussen ongeval en schade

Rb Breda 270208 postwhiplash/postcommotioneel syndroom; causaal verband tussen ongeval en schade
3.14. [gedaagde] heeft niet betwist dat zij als bezitter van het paard aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden schade, zodat die aansprakelijkheid vaststaat.

3.15. Beide partijen hebben zich beroepen op het rapport van prof. dr. [S], in welk rapport – kort gezegd – is vermeld dat bij [eiseres] als gevolg van het ongeval sprake is van een postwhiplash/postcommotioneel syndroom, waardoor zij blijvende klachten en beperkingen heeft die in het rapport nader zijn omschreven. Het rapport van dr. [S] is in gezamenlijk overleg en na overeenstemming tussen partijen tot stand gekomen teneinde de ongevalsgevolgen bij [eiseres] te bepalen. Nu daartegen geen zwaarwegende of steekhoudende bezwaren zijn gericht, zal de rechtbank de door dr. [S] genoemde klachten en beperkingen als uitgangspunt hanteren ter vaststelling van de schade die [eiseres] als gevolg van het ongeval heeft geleden.

3.16. Voor zover de stellingen van [gedaagde] zo moeten worden verstaan dat de in dat rapport genoemde klachten niet of onvoldoende ‘objectiveerbaar’ zijn, wordt deze stelling verworpen. Uit het rapport blijkt dat dr. [S] zijn conclusies niet slechts heeft gebaseerd op mededelingen van [eiseres], maar bij zijn oordeelsvorming tevens zijn onderzoeksbevindingen en de aan hem verstrekte medische informatie uit de behandelende sector heeft betrokken. Voor zover [gedaagde] betoogt dat klachten eerst dan als een gevolg van het ongeval kunnen worden aangemerkt als deze voor een medicus zichtbaar zijn als lichamelijke afwijkingen, is dit onjuist. Voor het vereiste causaal verband is in deze zaak voldoende dat de door beide partijen als deskundige aangewezen neuroloog op goede gronden, met bespreking van de voorwaarden in de recente richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, waaronder het door [gedaagde] genoemde ‘concordantie-vereiste’, meent dat die klachten reëel zijn, dat deze zonder het ongeval niet zouden zijn ontstaan en dat die klachten door hem als gevolg van het ongeval kunnen worden verklaard c.q. zijn gediagnosticeerd. Dat pijngedrag en pijnbeleving niet met elkaar overeenkomen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, volgt niet uit het rapport van dr. [S]. Indien [gedaagde] van mening is dat het rapport van dr. [S] op dit punt onvoldoende duidelijk is, had het op haar weg gelegen om dr. [S] hierop bij de totstandkoming van het rapport te wijzen.

3.17. De rechtbank ziet geen aanleiding om zich te laten voorlichten door een neuropsycholoog als deskundige, zoals door [eiseres] voorgesteld. [eiseres] stelt niet dat zij andere of meer dan de door dr. [S] genoemde klachten en beperkingen ondervindt. Bovendien is in de brief van 7 april 1997 van de neuropsycholoog dr. J.B.K. Lanser (productie 9 dagvaarding) vermeld dat het in het kader van de neurologische behandeling verrichte onderzoek geen afwijkingen liet zien of aanwijzingen voor cognitieve achteruitgang en dat de klachten ten aanzien van het mentale functioneren voornamelijk samenhangen met de somatische klachten van [eiseres].
LJN BC5872