Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb 's-Gravenhage 110711 deelgeschil; geen sprake van predispositie t.a.v. door psychiater beschreven klachten

Rb 's-Gravenhage 110711 deelgeschil; geen sprake van predispositie t.a.v. door psychiater beschreven klachten
2.De feiten 
2.1.Op 27 januari 2001 is [verzoekster] betrokken geraakt bij een ongeval, waarbij zij als fietser is aangereden door een auto die op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) was verzekerd bij Ohra (hierna: het ongeval). [verzoekster] heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen. 

2.2.Ohra heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. 

2.3.Partijen hebben gezamenlijk besloten tot een neurologische expertise, gevolgd door een psychiatrische expertise, mocht de door de neuroloog uitgebrachte rapportage geen duidelijkheid brengen. 

2.4.In het op gezamenlijk verzoek van partijen uitgebrachte rapport van neuroloog E.H.M. van den Doel (hierna: Van den Doel) staat, onder meer, het volgende vermeld: 

"Berichtgeving van derden: 
Het dossier bevat de volgende van belang zijnde stukken. 
1. Een kopie van het journaal van de huisarts Kraamer te Zoetermeer van 1980-2008. 
(...) Van de periode 1994-2001 staan geen gegevens ter beschikking. (...) 

Beschouwing: 
(...) 
De enige conclusie kan zijn dat de ernstige functiestoornissen die betrokkene ondervindt op geen enkele wijze op neurologisch vakgebied worden verklaard. Er zijn meer dan voldoende aanknopingspunten voor een aandoening op psychiatrisch vakgebied en ik verwacht dan ook dat dit bevestigd zal worden door een psychiatrische expertise. 
(...) 
ZAKELIJK RAPPORT. 

1. De situatie na het ongeval. 
(...) 
f.Hoe luidt de differentiaal diagnose? 
g.Hoe luidt uw werkdiagnose? 

Op neurologisch vakgebied heb ik geen diagnose en geen differentiaaldiagnose. (...)" 

2.5.In het op dit rapport volgende psychiatrische expertiserapport van prof. dr. R.J. van den Bosch (hierna: Van den Bosch), die eveneens door partijen gezamenlijk is aangezocht, is voor zover van belang het volgende opgenomen: 
"Beantwoording van de vraagstelling 

1. De situatie na ongeval 

a. Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van het letsel, het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen? 

Zie verslag. Samenvattend: Betrokkene heeft diverse klachten ontwikkeld in aansluiting op een ongeval in januari 2001, waarbij geen neurologisch letsel is vastgesteld. Een neurologische verklaring ontbreekt (expertise). Onduidelijk is hoe zij voorafgaand aan het ongeval functioneerde. Zij ontkent psychische problematiek ooit in haar leven te hebben gehad. Bij de stukken ontbreekt informatie van de huisarts over een periode van bijna 7 jaar (februari 1994 - november 2000. De suggestie van betrokkene dat zich niets heeft voorgedaan in die periode dat huisartsbezoek rechtvaardigde, lijkt weinig aannemelijk en is in strijd met de constatering dat het dossier meerdere berichten van artsen bevat uit deze periode. Mede omdat de medicatie in het jaar dat hieraan voorafgaat wijst op somatoforme klachten (spierspanningen en misselijkheid/braken), roept dit de vraag op wat het huisartsendossier, indien beschikbaar, te melden heeft. Dit is dus een leemte in de beschikbare informatie. Overigens is dit gebrek aan objectieve gegevens niet doorslaggevend voor de waardering van de klachten na het ongeval tot heden. Bij de neurologische expertise, enkele maanden vóór dit psychiatrisch onderzoek, heeft zij bewegings- en sensibiliteitsstoornissen laten zien die door de neuroloog als niet somatisch verklaarbaar zijn gekwalificeerd. Bij mijn onderzoek worden geen bewegings- of sensibiliteitsstoornissen na voren gebracht door betrokkene, behoudens wat ze aanduidt als evenwichtsstoornissen. Bij observatie krijg ik daarvoor ook geen aanwijzingen. Betrokkene presenteert wel cognitieve en moeheidsklachten die ze als hardnekkig aanwezig typeert, hoewel wel enige verbetering is ingetreden in de loop van de jaren. Deze klachten zijn naar hun aard aspecifiek en ze komen veel voor in allerlei gradaties van ernst, bij uiteenlopende functionele klachtenpatronen die aangeduid worden als chronische vermoeidheid, burnout, fibromyalgie, etc. Ik kan deze klachten niet in verband brengen met het ongeval; daarvoor ontbreken aanwijzingen voor een plausibel fysiologisch mechanisme. Het verband met het ongeval zit in het hoofd van betrokkene; het is haar overtuiging dat ze sindsdien niet goed meer kan functioneren en dat de verklaring ligt bij een of andere vorm van hersenschade, maar onderliggende functiebeperkingen die deze beleving en verklaring van onvermogen zouden kunnen onderbouwen, worden niet vastgesteld. Bij psychiatrisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden in de sfeer van de diverse psychische functies. Betrokkene toont zich zelfs erg afwerend t.a.v. de gedachte dat er op dit vlak problemen zouden kunnen zijn (geweest). De bevindingen bij de neurologische expertise wijzen op conversiesymptomen. De huidige psychiatrische bevindingen ondersteunen deze verklaring. Dit is een somatoforme stoornis en het lijkt me niet uitgesloten, zoals al aangeduid, dat betrokkene al vóór het ongeval hiertoe neigde, maar documentatie ontbreekt. De cognitieve klachten kunnen aangeduid worden als 'cogniform' van aard; dit is een recent geïntroduceerd begrip dat niet deel uitmaakt van een officiële classificatie maar dat wel verhelderend is. Ook de cognitieve klachten zijn namelijk niet te objectiveren. Voor een goed begrip van de ontwikkeling die betrokkene sinds het ongeval doormaakte, en van haar beleving van invalidering, kan gedacht worden aan psychologische mechanismen die haar fixeren in de invalidenrol, mechanismen die op zichzelf geen relatie hebben met het ongeval maar die voortvloeien uit haar persoonlijkheidsstructuur. Zonder deze veronderstelling is moeilijk te begrijpen waarom betrokkene, ondanks het ontbreken van aantoonbare functiestoornissen, zo beperkt blijft functioneren. Behandelcontacten hebben geen evidente verbetering gebracht en vermoedelijk hebben ze deels de beleving van invalidering onderhouden. 

b. Wilt u een actuele inventarisatie van de medische voorgeschiedenis van betrokkene op uw vakgebied vermelden? 

Betrokkene ontkent dat ze ooit psychische klachten heeft gehad of psychologische dan wel psychiatrische 
behandeling heeft ondergaan. Documentatie hiervan is er ook niet. 

c. Komt de anamnese overeen met de oorspronkelijk gedocumenteerde ziektegeschiedenis, zoals die blijkt uit objectief bronnenmateriaal? 

Er is een tekort aan (huisarts)informatie over de periode 1994-2000. Afgezien hiervan geen opmerkelijke discrepanties. Het valt wel op dat betrokkene persisteert bij een somatische verklaring, hoewel daarvoor geen enkele aanwijzing is gevonden. Sommige artsen lijken deze visie kritiekloos over te hebben genomen. 

d. Wilt u bij uw antwoord op de vragen 1.a en 1.b aangeven welke gegevens u ontleent aan het relaas van betrokkene en welke u ontleent aan het onderzoek van de door u verkregen medische gegevens? 

Beide bronnen van informatie zijn meegenomen. Behoudens wat onder 1.c is aangeduid, vallen geen hinderlijke discrepanties op. 

e. Wat zijn uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek? 

Lichamelijk onderzoek is niet verricht. Bij psychiatrisch onderzoek worden geen afwijkingen vastgesteld van de psychische functies. 

f. Hoe luidt de differentiaal diagnose? 

De klachten kunnen het beste gerubriceerd worden als een somatoforme stoornis. De door de neuroloog vastgestelde uitvalsverschijnselen wijzen op een conversiestoornis (een nadere specificatie van somatoform). De bij dit psychiatrisch onderzoek naar voren gebrachte klachten passen bij een ongedifferentieerde somatoforme stoornis (DSM-IV criteria). Daarnaast zijn er cognitieve klachten die niet te herleiden zijn tot cognitieve functiestoornissen. Recent is in de wetenschappelijke literatuur voorgesteld om dit type klachten niet als 'cogniform' aan te duiden. Dit is (nog) geen erkende diagnostische classificatie. De ongedifferentieerde somatoforme stoornis gaat vaak gepaard met deze 'cogniforme' klachten, zo ook hier. 

g. Hoe luidt uw werkdiagnose? 

Het klassieke begrip 'hysterie', in de variant die in het verleden werd aangeduid als 'posttraumatische neurose', omvat veel van de hier vastgestelde klachten en subjectief ervaren beperkingen. Centraal staan mijns inziens somatisering en een lastig te begrijpen behoefte aan de invalidenrol. 

h. Op grond van welke overwegingen verwierp u de overige diagnoses uit uw differentiaal diagnose? 

Ik verwerp geen diagnoses; de genoemde termen sluiten op elkaar aan. 

i. Langs welk anatomisch substraat of pathofysiologisch mechanisme verklaart u het klachtenpatroon? 

Het klachtenpatroon is naar mijn oordeel niet anatomisch of pathofysiologisch verklaarbaar; het moet psychologisch worden begrepen, als voortvloeisel van persoonlijkheidskenmerken. 
(...) 
2. De hypothetische situatie zonder ongeval 

a. Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval betrokkene niet was overkomen? 

Zonder ongeval hadden de huidige klachten en subjectief ervaren beperkingen ook kunnen ontstaan, omdat het ongevalsmechanisme op zichzelf geen somatische verklaring oplevert voor de klachten. Wel een psychische verklaring, maar die komt voort uit de betekenis die betrokkene zelf geeft aan wat ze heeft ervaren. Het is onmogelijk om te schatten hoe waarschijnlijk zo'n ontwikkeling zonder ongeval zou zijn geweest, of in welke mate er dan klachten of (subjectieve) beperkingen zouden zijn opgetreden. Het is mijns inziens een mogelijkheid, concreter en stelliger kan ik het niet aanduiden. 
(...) 
c. Kunt u aangeven welke mate van functieverlies (als bedoeld in vraag 1.i) en welke beperkingen (als bedoeld in vraag 1.j) uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid? 

Dat is niet mogelijk. 

d. Komen de klachten en afwijkingen, die u bij betrokkene heeft gevonden, ook voor in de niet getraumatiseerde populatie? 

Ja. 
e. Voor zover u de vorige vraag bevestigend beantwoordt, kunt u dan een indicatie geven met welke frequentie en in welke mate? 

De conversiestoornis komt niet zoveel voor. De schatting is 11 tot 31 per 100.000 personen, maar in een medische setting ligt het percentage hoger (0.7-5.0.%). Zoals opgemerkt, beschouw ik de bij mijn onderzoek naar voren gebrachte moeheids- en cognitieve klachten en subjectieve beperkingen als aspecifieke functionele klachten, die veel voorkomen in de algemene bevolking, geheel los van traumatische ervaringen. Van de ongedifferentieerde somatoforme stoornis, de diagnose die het beste past, heeft 14-19% van de algemene bevolking ooit weleens last, zeer vaak dus. (...)" 

3.Het geschil 
3.1.De rechtbank begrijpt het verzoek van [verzoekster] aldus dat zij - samengevat - verzoekt bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad: 

a. te bepalen dat er ten aanzien van de het rapport van Van den Bosch beschreven klachten die zijn ontstaan als gevolg van het ongeval geen sprake is van een relevante predispositie; 
b. te bepalen dat Ohra de bevoorschotting van verschenen schade binnen 8 dagen na dagtekening van deze beschikking zal dienen te hervatten; 
c. te bepalen dat Ohra aan [verzoekster] een bedrag zal betalen van € 7.954,82 aan buitengerechtelijke kosten; 
d. de proceskosten vast te stellen op € 5.214,11. 

3.2.[verzoekster] legt aan haar verzoeken ten grondslag dat de in het rapport van Van den Bosch genoemde klachten reëel en niet ingebeeld zijn en in causaal verband staan met het ongeval. Er zijn geen feiten of omstandigheden uit de medische en persoonlijke geschiedenis van [verzoekster] naar voren gekomen, waaruit blijkt dat er bij [verzoekster] sprake is van een relevante predispositie. 

3.3.Ohra voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4.De beoordeling 
Behandeling in de deelgeschilprocedure? 

4.1.Ohra voert in de eerste plaats aan dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv. [verzoekster] vraagt volgens Ohra namelijk in feite een alomvattende eindbeslissing van de rechtbank, hetgeen niet past in een procedure die is gericht op het bevorderen van buitengerechtelijke onderhandelingen. Bovendien zien partijen geen heil meer in minnelijke onderhandelingen. Voorts voert Ohra aan dat voor de hand ligt dat nadere bewijslevering nodig zal zijn, hetgeen niet past in een deelgeschilprocedure. Ten slotte voert Ohra aan dat het verzoek onvoldoende duidelijk is geformuleerd, zodat het verzoek ook om die reden dient te worden afgewezen. 
4.2.De rechtbank oordeelt dat de deelgeschilprocedure volgens de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid biedt in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen. Zij krijgen hiermee een extra instrument ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 2). Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient te rechtbank te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de investering in tijd, geld en moeite te worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. 

4.3.De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] opgevat zoals onder 2.1 is weergegeven. Ter zitting is gebleken dat Ohra het verzoek ook (grotendeels) aldus had opgevat en zich daartegen voldoende heeft kunnen verweren. Het verweer dat het verzoek onvoldoende duidelijk is geformuleerd gaat dan ook niet op. 

4.4.Voorts heeft [verzoekster] niet bedoeld de rechtbank te verzoeken om een alomvattende eindbeslissing te nemen. In tegendeel, zij geeft zelf aan dat partijen na de verzochte beslissing een verzekeringsgeneeskundige of arbeidsdeskundige aan moeten zoeken, om de vertaalslag te maken naar een beperkingenpatroon en een functionele mogelijkhedenlijst. Nu Ohra ter zitting heeft aangegeven dat een beslissing over de in 2.1 weergegeven verzoeken een vaststellingsovereenkomst dichterbij kan brengen en uit het onderstaande zal blijken dat nadere bewijslevering niet nodig is, is de rechtbank van oordeel dat de investering in tijd, geld en moeite beperkt zal zijn, terwijl de beslissing voor partijen een goede stap in de richting van een vaststellingsovereenkomst kan betekenen. De zaak leent zich daarmee voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak. 

Predispositie 

4.5.[verzoekster] stelt als gevolg van het ongeval schade te hebben geleden, voor een groot deel bestaand uit verlies aan verdienvermogen. Partijen zijn het eens over de klachten van [verzoekster] (zoals die door Van den Bosch zijn geconstateerd) en het causale verband tussen deze klachten en het ongeval. Partijen twisten echter over de vraag of deze klachten in de hypothetische situatie zonder ongeval bij ook [verzoekster] zouden zijn ontstaan. 

4.6.De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie geldt dat wanneer een norm is geschonden die de strekking heeft om te beschermen tegen het ontstaan van letsel, zoals in het onderhavige geval, en letsel is ontstaan, ook de gevolgen die zijn terug te voeren op een bijzondere lichamelijke of geestelijke zwakheid van de benadeelde aan de aansprakelijke partij worden toegerekend (zie onder meer HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 m.nt. GJS). Een predispositie heeft daarmee alleen invloed op de looptijd van de schadevergoedingsverplichting van de aansprakelijke partij. 

4.7.Op de benadeelde partij rust de bewijslast ten aanzien van de omvang van de schade. Wanneer de aansprakelijke partij dit gemotiveerd betwist, rust dan ook op de benadeelde partij de bewijslast dat een bepaalde predispositie voor de schadevergoedingsverplichting niet relevant is (HR 13 december 2002, NJ 2003, 212). Aan de benadeelde mogen echter geen al te strenge eisen worden gesteld ten aanzien van het te leveren bewijs omtrent de hypothetische situatie zonder ongeval. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied (zie HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 en HR 4 januari 2000, NJ 2000, 437). 

4.8.[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat er geen concrete feiten of omstandigheden uit haar medische en persoonlijke geschiedenis naar voren zijn gekomen, waaruit blijkt dat de klachten ook in de hypothetische situatie zonder ongeval zouden zijn ontstaan. Ohra voert echter aan dat Van den Bosch concludeert dat de reactie van [verzoekster] op het ongeval niet zonder meer te begrijpen is, maar dit moet worden verklaard vanuit de persoonlijkheidsstructuur van [verzoekster]. Deze predispositie is relevant, aangezien de bestaande klachten en subjectief ervaren beperkingen volgens Van den Bosch ook zonder het ongeval zouden kunnen zijn opgetreden, omdat het ongevalsmechanisme geen somatische verklaring oplevert voor de klachten. Voorts krijgt 14-19% van de bevolking ook zonder ongeval ooit weleens last van de klachten zoals die bij [verzoekster] zijn geconstateerd. De manier waarop [verzoekster] op het ongeval heeft gereageerd, is een aanwijzing dat zij tot deze groep behoort. 

4.9.De rechtbank overweegt dat Ohra onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er bij [verzoekster] al voor het ongeval sprake was van een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur, waardoor de klachten ook zonder het ongeval bij [verzoekster] zouden zijn ontstaan. Onbetwist is namelijk door [verzoekster] gesteld dat zij ten tijde van het ongeval 29,8 uur per week werkzaam was als jeugdhulpverlener / zorgkundige coach voor meervoudig gehandicapte kinderen. Zij heeft naast een diploma MDGO-activiteitenbegeleiding een diploma MBO-sociaal pedagogisch werk en een HBO-diploma psycho pedagogisch medewerker en sociaal pedagogische hulpverlener. Bovendien heeft zij het certificaat gebarentaal behaald en de C-licentie gymnastiek. Zij gaf ook gymnastieklessen aan jeugdleden. Ohra en Van den Bosch baseren hun conclusie dat er sprake is van een relevantie predispositie alleen op de wijze waarop [verzoekster] heeft gereageerd op het ongeval. Tussen partijen staat echter vast dat de klachten pas ná en als gevolg van het ongeval zijn ontstaan. Dat de reactie van [verzoekster] op het ongeval niet de reactie is die na een dergelijk ongeval valt te verwachten, duidt er naar het oordeel van de rechtbank - zonder meer - niet op dat [verzoekster] ook vóór het ongeval een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur had. Tegenover het onderbouwde standpunt van [verzoekster] is dit dan ook niet voldoende ter betwisting van de stelling dat er geen sprake is van een relevante predispositie. 

4.10.Ohra voert aan dat een deel van het huisartsenjournaal ontbreekt waardoor zij - bij gebrek aan wetenschap - betwist dat in die periode zich niets relevants heeft voorgedaan. De rechtbank overweegt dat Van den Bosch in zijn rapport heeft aangegeven dat informatie van de huisarts van februari 1994-2000 ontbreekt. Dat zich in die periode niets heeft voorgedaan acht hij weinig aannemelijk en in strijd met de constatering dat het dossier meerdere berichten van artsen bevat uit deze periode. Neuroloog Van den Doel geeft in zijn rapport echter wel aan de beschikking te hebben over het volledige huisartsenjournaal van 1980-2008, met de vermelding dat ten aanzien van de periode 1994-2001 geen gegevens ter beschikking staan. [verzoekster] heeft daarvoor als verklaring gegeven dat zij in die periode geen reden heeft gehad naar de huisarts te gaan. In de periode voor 1994 heeft zij alleen voor kleinigheden, zoals acnebehandelingen en recepten voor de pil, de huisarts bezocht. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een deel van het huisartsenjournaal ontbreekt of is achtergehouden, maar zal zij het ervoor houden dat er geen vermeldingen zijn opgenomen in de desbetreffende periode. 

4.11.Nu er verder geen feiten of omstandigheden uit de medische of persoonlijke geschiedenis van [verzoekster] zijn aangevoerd of gebleken, waaruit zou kunnen blijken dat de klachten ook zonder ongeval bij [verzoekster] zouden zijn ontstaan, oordeelt de rechtbank dat Ohra de stelling van [verzoekster], dat er geen sprake is van een relevante predispositie, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Op grond daarvan wordt het verzoek te bepalen dat er ten aanzien van de in het rapport van Van den Bosch beschreven klachten die als gevolg van het ongeval zijn ontstaan geen sprake is van een relevante predispositie toegewezen. 

Bevoorschotting en buitengerechtelijke kosten 

4.12.[verzoekster] verzoekt de rechtbank voorts te bepalen dat Ohra de bevoorschotting van verschenen schade zal dienen te hervatten en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten zal betalen van € 7.954,82. Ohra meent dat zij met het door haar reeds aan [verzoekster] betaalde bedrag van € 43.000,-- alle schade van [verzoekster], inclusief de buitengerechtelijke kosten, heeft vergoed. 

4.13.De rechtbank oordeelt dat [verzoekster] geen, althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte van de schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. Uit de door haar ingenomen stellingen valt af te leiden dat zij van mening is dat er sprake is van verlies aan verdienvermogen, maar door [verzoekster] worden geen bedragen genoemd ten aanzien van de hoogte van deze schadepost. Andere schadeposten worden door [verzoekster] niet genoemd. Hieruit volgt dat Ohra met de betaling van € 43.000,-- de gehele schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval kan hebben vergoed, inclusief de buitengerechtelijke kosten, zodat er geen ruimte is voor toewijzing van de verzoeken zoals genoemd onder b en c. 

Kosten 

4.14.Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt begroot, ook indien het verzoek wordt afgewezen. Deze situatie is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De kosten dienen ingevolge artikel 6:96 lid 2 BW te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn. 

4.15.Uit het voorgaande volgt dat in beginsel de werkelijk gemaakte kosten worden begroot, omdat de deelgeschilprocedure zozeer verbonden is met een afwikkeling buiten rechte dat, anders dan bij proceskosten, deze kosten in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Ohra betoogt dat de kosten gematigd dienen te worden, omdat het [verzoekster] op voorhand bekend had moeten zijn dat het verzoek (deels) niet kon leiden tot een inhoudelijke, positieve beslissing. Voor zover Ohra hiermee heeft bedoeld te stellen dat het deelgeschil volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, oordeelt de rechtbank dat hier geen sprake van is. Het voornaamste verzoek van [verzoekster], te bepalen dat er geen sprake is van een relevante predispositie, is namelijk toegewezen, terwijl het enkel afwijzen van andere verzoeken niet betekent dat deze verzoeken volstrekt onnodig of onterecht zijn ingesteld. Nu Ohra verder niet heeft aangevoerd op grond waarvan de verzoeken volstrekt onnodig of onterecht zouden zijn ingesteld, zal de rechtbank overgaan tot begroting van de daadwerkelijk gemaakte kosten. 

4.16.Ohra voert voorts aan dat de door mr. Keereweer verzochte vergoeding van  € 500,-- ten aanzien van het aanvullend verzoekschrift bovenmatig is. De rechtbank overweegt echter dat, uitgaande van het gehanteerde uurtarief van € 237,--, mr. Keereweer iets meer dan 1,5 uur in rekening heeft gebracht voor het aanvullend verzoekschrift, hetgeen de rechtbank redelijk acht. De rechtbank oordeelt voorts dat het verweer van Ohra, inhoudende dat het niet redelijk is een uur reis- en wachttijd te vorderen tegen een gespecialiseerd uurtarief, wordt verworpen. Er zijn immers geen gronden van billijkheid gesteld of gebleken op grond waarvan de kosten voor de wacht- en reistijd niet in rekening gebracht mogen worden tegen het verder onbetwiste gespecialiseerde uurtarief en gematigd zouden moeten worden. 

4.17.De kosten zullen dus worden begroot op het door [verzoekster] gestelde bedrag van € 5.214,11 (incl. BTW). Nu Ohra de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend, zal zij in deze kosten worden veroordeeld. 

5.De beslissing 
De rechtbank: 

5.1.bepaalt dat er ten aanzien van de in het rapport van Van den Bosch beschreven klachten geen sprake is van een relevante predispositie;  LJN BU2097