Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 221123 beroep op fair trail e/o equality of arms vanwege financiële onmogelijkheid zélf medisch advies te vragen faalt

RBGEL 221123 geen reden te twijfelen aan conclusies deskundige ((kinder)neuroloog én psychiater) m.b.t. ttv ongeval 3-jarig kind;
- ass. heeft met betaalde € 18.500 aan verplichtingen voldaan
- rb volgt deskundige; NPO niet zinvol nu geen sprake is van hersenbeschadiging
- beroep op fair trail equalitaty of arms vanwege financiële onmogelijkheid zélf medisch advies te vragen faalt

2De verdere beoordeling in conventie en reconventie

2.1.

[minderjarige] is tijdens deze procedure op 13 augustus 2022 meerderjarig geworden. Aangezien door [gedn.conv./eis.reconv.] in dit verband niet om schorsing is verzocht, zal de procedure op grond van artikel 225 lid 2 Rv op naam van [gedn.conv./eis.reconv.] worden voortgezet.

2.2.

De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de eerdere tussenvonnissen in deze procedure. In het tussenvonnis van 23 juni 2021 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank overwogen dat beoordeeld moet worden of er sprake is van meer (blijvende) ongevalsgerelateerde schade bij [minderjarige] dan (als voorschot) is vergoed door ASR in verband met het ongeval van 7 april 2008 dat [minderjarige] (destijds nog geen vier jaar oud) overkwam toen hij werd aangereden door een bij ASR verzekerde auto. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank verder overwogen dat zij het inwinnen van een deskundigenadvies door een (kinder)neuroloog en psychiater noodzakelijk acht om te kunnen beoordelen of sprake is van blijvend letsel bij [minderjarige] door het ongeval. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 15 december 2021 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) [deskundige 1] als deskundige benoemd ter beantwoording van de IWMD vraagstelling. In de tussenvonnissen van 23 juni 2021 (rov. 4.8) en 15 december 2021 (rov. 2.4) staat dat indien uit het neurologisch onderzoek van [deskundige 1] blijkt dat een neuropsychologisch onderzoek geïndiceerd is, dit onderzoek aansluitend verricht kan worden door deskundige [deskundige 2] , neuropsycholoog (hierna: [deskundige 2] ).

Het concept deskundigenrapport

2.3.

[deskundige 1] heeft in zijn concept deskundigenrapport (hierna: het conceptrapport) – samengevat – geconcludeerd dat op neurologisch vakgebied het ongeval een hoofdtrauma, maar geen hersenbeschadiging heeft gegeven. Aangezien er geen hersenbeschadiging is, is een neuropsychologisch onderzoek door [deskundige 2] niet zinvol, aldus [deskundige 1] . Verder heeft [deskundige 1] op psychiatrisch vakgebied een DSM-IV diagnose specifieke fobie (voor auto’s in het verkeer) vastgesteld en mogelijk V62.89 zwakbegaafdheid en 301.9 persoonlijkheidsstoornis NAO. [deskundige 1] schrijft dat de fobie ongevalsgevolg lijkt te zijn en noemt een percentage functieverlies van 10%.

2.4.

Beide partijen hebben gereageerd op het conceptrapport. ASR heeft daarbij een beoordeling van haar medisch adviseur van 25 september 2022 toegevoegd. Als bijlage bij zijn reactie van 21 november 2022 heeft [gedn.conv./eis.reconv.] twee brieven van revalidatiecentrum Klimmendaal (hierna: Klimmendaal) van 26 oktober 2022 en 4 november 2022 toegevoegd. De rechtbank heeft [deskundige 1] toestemming gegeven om deze brieven van Klimmendaal bij zijn onderzoek te betrekken.

Het definitieve deskundigenrapport

2.5.

In zijn definitieve deskundigenrapport van 4 december 2022 (hierna: het deskundigenrapport) schrijft [deskundige 1] (op pagina’s 4 tot en met 6) dat de door [gedn.conv./eis.reconv.] toegezonden brieven van Klimmendaal aanleiding geven wijzigingen aan te brengen in zijn psychiatrische expertise. Voor het overige geven de reacties van partijen [deskundige 1] geen aanleiding iets te wijzigen aan zijn conceptrapport. [deskundige 1] schrijft – samengevat – dat [minderjarige] en zijn vader tijdens de eerste afspraak op 24 maart 2022 vertelden dat [minderjarige] al jaren bang was voor auto’s in het verkeer, dat deze angst ervaren belemmeringen opleverde, maar dat voor deze angst nog geen hulp was gezocht en dat hij [minderjarige] adviseerde om met deze hulpvraag naar de huisarts te gaan. Tijdens de tweede afspraak op 21 april 2022 vertelden [minderjarige] en zijn vader dat de huisarts had geadviseerd deze hulpvraag mee te nemen in de contacten met Klimmendaal. Daarna zag [deskundige 1] de angst voor auto’s in het verkeer niet terug in het NPO Klimmendaal van 23 juni 2022 en de brieven van Klimmendaal van 26 oktober 2022 en 4 november 2022. Op basis van het feit dat de angst van [minderjarige] voor auto’s in het verkeer niet wordt teruggevonden in zijn hulpvraag bij Klimmendaal (na het advies van de huisarts om die hulpvraag in de contacten met Klimmendaal mee te nemen) en [minderjarige] wel in staat is om naar school te fietsen en hij 18 maanden na het ongeval met de fiets geen angst toonde, is het klinisch oordeel van [deskundige 1] dat er geen sprake is van een specifieke fobie, zodat die diagnose uit het conceptrapport vervalt. [deskundige 1] komt tot dit oordeel op grond van een artikel van Spitzer e.a. uit 1995 dat handvatten biedt hoe het criterium klinisch significant in de DSM-IV, die wordt gehanteerd in de AMA-6 die in deze psychiatrische expertise van toepassing is, moet worden toegepast. Nu de diagnose specifieke fobie vervalt is er op psychiatrisch gebied geen sprake van functieverlies, aldus [deskundige 1] .

2.6.

In het deskundigenrapport staat onder het kopje ‘Conclusie’ op pagina 21 – voor zover hier van belang – het volgende:

“Op neurologisch vakgebied is mijn diagnose dat het ongeval 7-4-2008 een hoofdtrauma heeft gegeven en is op basis van het feit dat adequate beeldvorming van de hersenen geen post-traumatische intracraniële afwijkingen aan het licht heeft gebracht, de conclusie dat het ongeval geen hersenbeschadiging heeft gegeven. Op psychiatrisch vakgebied is mijn DSM-IV diagnose mogelijk V62.89 Zwakbegaafdheid en mogelijk 301.9 Persoonlijkheidsstoornis NAO, wat betekent dat er geen sprake is van een diagnose waarvoor met de AMA-6 psychiatric impairment raiting van toepassing is. (…)”

2.7.

Op de vraag welke beperkingen er bestaan, ongeacht of deze voortvloeien uit het ongeval (1g), antwoordt [deskundige 1] dat er geen beperkingen kunnen worden vastgesteld, omdat op neurologisch vakgebied er geen afwijkingen zijn en op psychiatrisch vakgebied er geen functieverlies is.

2.8.

Voor de situatie met ongeval antwoordt [deskundige 1] op de vraag of sprake is van een medische eindtoestand (1h) dat een eindtoestand niet van toepassing is omdat er op neurologisch vakgebied nooit afwijkingen zijn geweest, en op psychiatrisch gebied het ongeval geen stoornissen heeft opgeleverd die met de AMA-6 impairment (functieverlies) opleveren.

2.9.

Voor de situatie zonder ongeval antwoordt [deskundige 1] op de vraag of vóór het ongeval reeds klachten en afwijkingen bestonden die nog steeds bestaan (2a) dat er nu geen neurologische afwijkingen zijn en die er vóór het ongeval ook niet zijn geweest, en ‘zonder dit te kunnen aantonen’ het goed mogelijk is dat de gedragsproblemen vóór het ongeval al mede werden aangezet door overvraging.

2.10.

Op de vraag of er op zijn vakgebied klachten en afwijkingen zijn die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, het ongeval weggedacht (2c) antwoordt [deskundige 1] dat er nu geen neurologische afwijkingen zijn en die er zonder ongeval ook niet zouden zijn geweest, en dat ‘zonder dit te kunnen aantonen’ op psychiatrisch gebied aannemelijk is dat zonder ongeval ook emotionele- en gedragsproblemen waren ontstaan. Op de vervolgvraag met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen zouden zijn ontstaan, het ongeval weggedacht (2d) antwoordt [deskundige 1] dat daar geen gefundeerd antwoord op is te geven.

2.11.

Over het neuropsychologisch onderzoek (NPO) schrijft [deskundige 1] (op pagina 19 van het deskundigenrapport) – voor zover hier van belang – het volgende:

“Omdat er sprake is van hoofdtrauma en adequate beeldvorming geen posttraumatisch hersenletsel toont heeft het geen zin om mw. [deskundige 2] te vragen om (met de NVN-standaardvraagstelling) een NPO te doen. Mocht zij immers cognitieve stoornissen vinden, dan zijn die niet terug te voeren op hersenbeschadiging, dus zal met de NVN-richtlijn Functieverlies 2020 geen functieverlies zijn toe te kennen. (…)”

De reactie van partijen op het deskundigenbericht

2.12.

ASR is van mening dat het deskundigenonderzoek zorgvuldig en volgens de regels heeft plaatsgevonden, dat uit het deskundigenrapport volgt dat geen sprake is geweest van enige neurologische of psychiatrische schade als gevolg van het ongeval van 7 april 2008 en dat een neuropsychologisch onderzoek niet hoeft plaats te vinden. Volgens ASR dient haar vordering in conventie te worden toegewezen en dienen de vorderingen van [gedn.conv./eis.reconv.] in reconventie te worden afgewezen.

2.13.

In zijn conclusie na deskundigenbericht stelt [gedn.conv./eis.reconv.] dat:
i) [minderjarige] alsnog door een neuropsycholoog moet worden onderzocht om verborgen schade aan het brein aan het licht te brengen,

ii) het deskundigenonderzoek door [deskundige 1] niet zorgvuldig is omdat:

 [deskundige 1] onvoldoende deskundig is op neurologisch gebied,

 [deskundige 1] uitspraken doet over de (economische) achtergrond van de ouders, broer en zus van [minderjarige] en dit ten onrechte bij zijn onderzoek betrekt,

 [deskundige 1] van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, vooringenomen te werk is gegaan en zich laat leiden door uitspraken van ASR, terwijl [gedn.conv./eis.reconv.] overal medewerking aan heeft verleend,

 de vader van [minderjarige] in een kwaad daglicht wordt gesteld omdat zijn verhaal over het bewustzijnsverlies na het ongeval en de impact van het ongeval in twijfel worden getrokken.

iii) [deskundige 1] medische gegevens onvoldoende serieus heeft betrokken bij zijn onderzoek, van onjuiste en onvolledige feiten uitgaat en onjuiste conclusies trekt, en

iv) [deskundige 1] niet is ingegaan op de opmerkingen van (de vader van) [minderjarige] op het conceptrapport.

Daarom is volgens [gedn.conv./eis.reconv.] het deskundigenrapport niet bruikbaar en dient de rechtbank:

 ( (primair) een nieuw deskundigenonderzoek met eventueel een aanvullend neuropsychologisch onderzoek te laten plaatsvinden op kosten van ASR,

 ( (subsidiair) op basis van de (aanvullende) medische informatie te oordelen dat de klachten van [minderjarige] sinds het ongeval zijn ontstaan en, voor zover partijen niet in onderling overleg de schade kunnen vaststellen, voor recht te verklaren dat ASR de schade dient te vergoeden op te maken bij staat, met veroordeling van ASR in de proceskosten,

 ( (meer subsidiair) ASR niet-ontvankelijk te verklaren en te veroordelen in de proceskosten, omdat eerst moet worden vastgesteld middels een delta-V onderzoek en getuigenverhoren wat de impact van het ongeval is geweest en of [minderjarige] buiten bewustzijn is geweest na het ongeval,

 ( (meest subsidiair) een comparitie te bevelen om het vervolg van de zaak te bepalen.

Beoordeling van het deskundigenonderzoek

2.14.

Uit het deskundigenrapport volgt dat [minderjarige] door het ongeval een hoofdtrauma heeft opgelopen en dat er op neurologisch vakgebied geen sprake is van hersenbeschadiging. Aangezien geen sprake is van hersenbeschadiging heeft een neuropsychologisch onderzoek volgens [deskundige 1] geen zin. Op psychiatrisch vakgebied is de diagnose in het (definitieve) deskundigenrapport gewijzigd ten opzichte van de diagnose in het conceptrapport, in die zin dat de diagnose specifieke fobie (voor auto’s) uit het conceptrapport niet meer is opgenomen in het (definitieve) deskundigenrapport. Uit het deskundigenrapport blijkt dat op psychiatrisch vlak mogelijk sprake is van zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Dit is niet een gevolg van het ongeval. Op beide vakgebieden (neurologisch en psychiatrisch) worden immers geen beperkingen of functieverlies door het ongeval vastgesteld. Er is geen medische eindtoestand van toepassing omdat geen sprake is van afwijkingen. De klachten en afwijkingen vóór het ongeval bestonden uit gedragsproblemen, mogelijk door overvraging. Het ongeval weggedacht zouden volgens [deskundige 1] ook emotionele- en gedragsproblemen zijn ontstaan, al is niets te zeggen over de mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke mate die problemen zouden ontstaan.

2.15.

[gedn.conv./eis.reconv.] heeft bezwaren aangevoerd tegen het deskundigenrapport en wil dat het buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank stelt voorop dat de rechter vrij is in de waardering van het rapport van de deskundige. Indien een deskundigenbericht dat is uitgebracht op verzoek van de rechtbank op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de conclusies van de deskundige deugdelijk zijn onderbouwd en voortvloeien uit de door hem in het rapport vermelde gegevens, zal de rechtbank het oordeel van de deskundige, die juist vanwege zijn specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek is benoemd, niet snel naast zich neerleggen. Bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies van de deskundige zal volgen, moet de rechter alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking nemen en op basis daarvan in volle omvang toetsen of er aanleiding is van de conclusies af te wijken (Hoge Raad 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5172). In het licht van de in deze zaak door [gedn.conv./eis.reconv.] aangevoerde feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om van de conclusies van de deskundige af te wijken. Dit wordt als volgt toegelicht.

Is de deskundige voldoende deskundig?

2.16.

[gedn.conv./eis.reconv.] stelt dat het deskundigenonderzoek niet zorgvuldig is (onder andere) omdat [gedn.conv./eis.reconv.] en een medisch adviseur die zijn belangenbehartiger ‘in de wandelgang’ heeft gesproken, menen dat [deskundige 1] niet voldoende deskundige is op neurologisch gebied. Daargelaten dat de visie van ‘een medisch adviseur in de wandelgang’ onvoldoende onderbouwing van deze stelling vormt, gaat de rechtbank hieraan voorbij vanwege het navolgende.

2.17.

Tijdens de mondelinge behandeling van 3 maart 2021 hebben partijen overeenstemming bereikt over de benoeming van [deskundige 1] als deskundige. In zijn akte van 21 juli 2021 maakt [gedn.conv./eis.reconv.] geen bezwaar tegen [deskundige 1] en zet hij geen vraagtekens bij diens competentie. Pas in reactie op het conceptrapport stelt [gedn.conv./eis.reconv.] diverse vragen (18, 20 en 29) over de expertise van [deskundige 1] als neuroloog, psychiater en zijn verleden als zenuwarts. [deskundige 1] beantwoordt deze vragen als volgt (op pagina 3 onder punt 17) in zijn deskundigenrapport:

“Op het moment dat het zenuwartsenregister in 2009 werd gesloten, zijn de zenuwartsen ingeschreven in de registers neurologie en/of psychiatrie. Ik ben toen bij beide ingeschreven. Mijn lopende herregistraties neurologie en psychiatrie zijn geldig tot 15-9-2023 en ik ben actueel in klinische setting werkzaam als neuroloog en als psychiater. Onderdeel van de opleiding tot zenuwarts, zoals ik die heb gevolgd, vormde destijds de volledige opleiding tot neuroloog (toen 3 jaar). Daarna heb ik de volledige opleiding tot psychiater gevolgd en heb ik als zenuwarts daarna in 1987 de aantekening kinder- en jeugdpsychiater behaald.”

2.18.

De rechtbank constateert dat [gedn.conv./eis.reconv.] voorafgaand aan het onderzoek niet twijfelde aan de deskundigheid van [deskundige 1] , dat zijn twijfel hierover pas is gerezen na ontvangst van het conceptrapport en dat [deskundige 1] desgevraagd zijn expertise toelicht op de hiervoor geciteerde wijze. De juistheid van die toelichting is door [gedn.conv./eis.reconv.] niet betwist. Bij die stand van zaken lag het op de weg van [gedn.conv./eis.reconv.] om zijn stelling dat [deskundige 1] onvoldoende deskundig is (nader) te onderbouwen, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van [deskundige 1] .

Gaat de deskundige uit van onjuiste feiten, gegevens en conclusies?

2.19.

[gedn.conv./eis.reconv.] stelt verder dat [deskundige 1] uitgaat van eenzijdige en niet geverifieerde feiten/verklaringen en onjuiste gegevens en dat hij onjuiste conclusies trekt. De rechtbank begrijpt dat het volgens [gedn.conv./eis.reconv.] hierbij om de volgende punten gaat:

  1. [deskundige 1] gaat er ten onrechte vanuit dat [minderjarige] voor het ongeval al gedragsproblemen had, terwijl dit volgens [gedn.conv./eis.reconv.] niet blijkt uit de (medische) informatie.

  2. [deskundige 1] laat ten onrechte de verklaring van de vader van [minderjarige] over het bewustzijnsverlies na het ongeval en het wisselend bewustzijnsverlies tijdens de ambulancerit buiten beschouwing.

  3. [deskundige 1] doet ten onrechte uitspraken over de ongevalsimpact (namelijk dat die laag energetisch zou zijn) terwijl er geen (delta-V) onderzoek is gedaan.

  4. [deskundige 1] betrekt ten onrechte de (economische) achtergrond van de ouders, broer en zus van [minderjarige] bij zijn onderzoek terwijl er geen wetenschappelijke basis bestaat om op grond van deze gegevens uitspraken te (kunnen) doen over de (mogelijke) prestaties van [minderjarige] .

  5. [deskundige 1] gaat ten onrechte ervan uit dat [minderjarige] zwakbegaafd is, terwijl de informatie hierover niet eenduidig en conflicterend is.

2.20.

Ten aanzien van het eerste punt (ad a) overweegt de rechtbank dat [deskundige 1] (op pagina’s 12, 17 en 21) in zijn deskundigenrapport de informatie samenvat waaruit de gedragsproblemen van [minderjarige] voorafgaand aan het ongeval blijken: een rapport van Integrale Vroeghulp (IVH) en informatie van een orthopedagoog. Uit het rapport van IVH blijkt volgens [deskundige 1] dat voorafgaand aan het ongeval er al reden is tot zorg over ‘zijn tegendraadse en agressieve gedrag’, dat [minderjarige] geen gevaar ziet, zijn moeder hem buiten goed in de gaten moet houden en dat tijdens het huisbezoek [minderjarige] (herhaaldelijk) op zijn shirt en op de bank tekent. Wanneer de orthopedagoog [minderjarige] ziet met 4;3 jaar oud (dus na het ongeval dat plaatsvond met 3;8 jaar oud) vanwege weglopen uit de klas, blijkt dat leidsters van de peuterspeelzaal zich al zorgen maakten over zijn (agressieve) gedrag. [gedn.conv./eis.reconv.] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat dit een onjuiste weergave is van de stukken van IVH en de orthopedagoog, maar stelt dat het enkele feit dat [minderjarige] als driejarige op zijn shirt tekende en zijn moeder hem in de gaten hield, niet automatisch wijst op gedragsproblemen. Wat hiervan ook zij, uit de hiervoor weergegeven toelichting uit het deskundigenrapport blijkt dat [deskundige 1] conclusie dat er al gedragsproblemen waren voorafgaand aan het ongeval niet alleen is gebaseerd op de twee omstandigheden die [gedn.conv./eis.reconv.] noemt. [gedn.conv./eis.reconv.] voert verder aan dat [deskundige 1] in zijn deskundigenrapport niet heeft opgenomen dat [minderjarige] vanwege spraak- en taalachterstand door andere kinderen werd lastiggevallen, en niet andersom, zodat ook daarom niet ervan kan worden uitgegaan dat [minderjarige] al gedragsproblemen had. Een soortgelijke opmerking maakt [gedn.conv./eis.reconv.] naar aanleiding van het conceptrapport en [deskundige 1] heeft hierop gereageerd (op pagina 3 onder punt 10 van het deskundigenrapport) dat door [minderjarige] en zijn vader in de fase van het inzage- en blokkeringsrecht niet is gevraagd aan de anamnese toe te voegen dat [minderjarige] vanwege deze problemen door andere kinderen was lastiggevallen. Al met al acht de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt door [deskundige 1] waarom hij van oordeel is dat er voorafgaand aan het ongeval al gedragsproblemen waren, zodat de rechtbank de stelling van [gedn.conv./eis.reconv.] op dit punt passeert.

2.21.

Het tweede punt (ad b) is door [gedn.conv./eis.reconv.] (ook) eerder aan de orde gesteld in zijn correspondentie met [deskundige 1] en reactie op het conceptrapport, en hierop is door [deskundige 1] ook gereageerd. In het deskundigenrapport (op pagina 18 en pagina 2 onder punten 1 tot en met 4) schrijft [deskundige 1] dat hij sluitende informatie heeft over het bewustzijn in de periode na het ongeval tot en met de opvang en de opname in het ziekenhuis, waaruit blijkt dat er geen bewustzijnsverlies was. Deze informatie is volgens [deskundige 1] in tegenspraak met de verklaring van de vader van [minderjarige] (die tien minuten na het ongeval ter plaatse kwam). De verklaring van vader is ook in tegenspraak met het proces-verbaal van de politie van 7 april 2008, waarin staat dat de getuige (die het ongeval zag gebeuren) na het ongeval bij [minderjarige] bleef en zijn hoofd vasthield tot de ambulance kwam, en dat de getuige heeft gezegd dat [minderjarige] bij kennis was en huilde. Uit het voorgaande blijkt dat [deskundige 1] de verklaring van de vader van [minderjarige] over het bewustzijn na het ongeval niet buiten beschouwing laat, maar deze vergeleek met de (medische) informatie en de getuigenverklaring, en vervolgens tot de conclusie kwam dat er geen bewustzijnsverlies is opgetreden na het ongeval. Deze werkwijze en uitleg van [deskundige 1] is voor de rechtbank inzichtelijk en navolgbaar, zodat de rechtbank voorbijgaat aan de stelling van [gedn.conv./eis.reconv.] op dit punt.

2.22.

Ten aanzien van het derde punt (ad c) overweegt de rechtbank dat [gedn.conv./eis.reconv.] dit (ook) eerder heeft gevraagd aan [deskundige 1] . Vraag 8 van [gedn.conv./eis.reconv.] naar aanleiding van het conceptrapport luidt hoe [deskundige 1] (met zekerheid) tot de conclusie is gekomen dat het een laag energetisch ongeval trauma betreft terwijl dit niet [deskundige 1] expertise is en er geen toedrachtsonderzoek heeft plaatsgevonden. [deskundige 1] antwoordt dat hij het steeds heeft gehad over een hoog energetisch trauma, wat conform de ontslagbrief van de kinderarts van de opname bij de afdeling kindergeneeskunde is, en dat hij het nooit over een laag energetisch ongeval heeft gehad (zie pagina’s 2 en 18 van het deskundigenrapport). [gedn.conv./eis.reconv.] vraagt verder (vraag 9 naar aanleiding van het conceptrapport) of niet juist uit de toedracht van het ongeval (een aanrijding door twee auto’s) en de problemen die [minderjarige] ondervindt kan worden afgeleid dat de impact van de aanrijdingen groot is geweest en invloed heeft gehad op het gedrag van [minderjarige] . Hierop antwoordt [deskundige 1] dat het zijn taak als deskundige is om na te gaan of er een medisch causaal verband bestaat tussen het ongeval en de huidige klachten en dat het gedrag van [minderjarige] niet a priori het medisch causaal gevolg van het ongeval is (zie pagina 2, punt 9 van het deskundigenrapport). Hiermee heeft [deskundige 1] toegelicht op basis van welke medische informatie hij spreekt van een hoog energetisch trauma en doet hij desgevraagd geen uitspraak erover of uit de toedracht van het ongeval kan worden afgeleid dat het om een ongeval met grote impact gaat, omdat dit – zo begrijpt de rechtbank – niet tot zijn taak als deskundige hoort. De rechtbank acht deze toelichting voldoende en het argument van [gedn.conv./eis.reconv.] op dit punt slaagt daarom niet.

2.23.

Het vierde en vijfde punt (ad d en e) lenen zich voor gezamenlijke bespreking omdat uit (pagina 19 en 20 van) het deskundigenrapport blijkt dat [deskundige 1] voor het beoordelen van het intelligentieniveau van [minderjarige] , mede kijkt naar de familieanamnese. [deskundige 1] schrijft namelijk op pagina 20 van het deskundigenrapport:

“Betrokkene heeft een beneden-gemiddelde intelligentie (dat is het IQ-bereik van 80-89). Dat intelligentieniveau wijkt niet noodzakelijk af van het opleidingsniveau van familieleden zoals dat uit de familieanamnese naar voren is gekomen. (…)”

2.24.

[deskundige 1] schrijft op pagina 19 van het deskundigenrapport dat [minderjarige] op
23-6-2022 met de WAIS-IV (het NPO Klimmendaal) een beneden-gemiddeld intelligentieniveau heeft. Verder schrijft [deskundige 1] dat bij 3;10 jaar oud en 4;4 jaar oud andere intelligentietest zijn gebruikt, wat niet noodzakelijkerwijs betekent dat [minderjarige] nu een lager intelligentieniveau heeft dan destijds. [deskundige 1] bespreekt vervolgens de in psychiatrische expertises gebruikte AMA-6, DSM-IV, DSM5 en (de uit de informatie van Klimmendaal afkomstige) WAIS-IV. De rechtbank kan niet beoordelen of de toepassing van deze richtlijnen en de conclusies van [deskundige 1] in dit kader juist zijn omdat dit de specifieke deskundigheid van de deskundige betreft. Wel is hiermee voor de rechtbank voldoende inzichtelijk hoe [deskundige 1] – ondanks dat vroeger verschillende intelligentietest zijn gebruikt en dit blijkbaar een vergelijking met huidige tests bemoeilijkt – tot zijn conclusies over het intelligentieniveau van [minderjarige] is gekomen. Daarbij is ook het volgende van belang.

2.25.

Over het betrekken van de achtergrond van de familie van [minderjarige] heeft [gedn.conv./eis.reconv.] naar aanleiding van het conceptrapport [deskundige 1] (ook al) vragen gesteld. In reactie daarop schrijft [deskundige 1] in zijn deskundigenrapport (op pagina 3 onder punt 12) het volgende:

“Nergens in mijn rapport ga ik ervan uit dat de etnische achtergrond van de ouders van invloed kan zijn geweest op het gedrag van betrokkene. Bij het uitvragen van hun opleidingsniveau was het relevant te noteren vanaf welke leeftijd de ouders in Nederland waren. Uw vraag m.b.t. het opleidingsniveau van familieleden heeft u me eerder gesteld. Verwijzend naar Overweg-Plandsoen e.a. 2007 heb ik uw vraag beantwoord met mijn mail 21-9-2022 (cc aan mr. van Katwijk en de rechtbank): ik heb aan dat antwoord niets toe te voegen.”

2.26.

In het e-mailbericht van [deskundige 1] van 21 september 2022 waarnaar in voorgaand citaat wordt verwezen staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“Overigens schrijven Overweg-Plandsoen e.a. (Hersenletsel op de kinderleeftijd; wat betekent dat voor de toekomst? L&S 2007 nr 4 13-17) op blz. 16 het volgende: “De schatting van het premorbide niveau van functioneren gebeurt aan de hand van gegevens over de vroegkinderlijke ontwikkeling (hetero anamnese afgenomen bij de ouders, consultatiebureau, jeugdgezondheidszorgdossier), de schoolrapporten en algemene toetsen van de basisschool zoals het leerlingvolgsysteem, de entreetoets in groep 7 en de CITO eindtoets in groep 8. Daarnaast worden gegevens over de ontwikkeling en opleiding van de ouders/broers en zussen bij deze schatting betrokken. Bij de beoordeling van eventuele preëxistente ontwikkelingsstoornissen zijn de gegevens van psychologisch, pedagogisch didactisch en paramedisch onderzoek van voor het ongeval belangrijk.””

2.27.

De rechtbank is van oordeel dat [deskundige 1] hiermee voldoende inzichtelijk maakt op basis van welk wetenschappelijk artikel (van Overweg-Pandsoen e.a.) hij de opleidingsachtergrond van de familie van [minderjarige] heeft betrokken bij zijn onderzoek naar het intelligentieniveau van [minderjarige] en hoe hij deze achtergrondinformatie toepast. Ook blijkt hieruit waarom is gevraagd naar de etnische achtergrond van de ouders van [minderjarige] , namelijk om inzicht te krijgen in hun opleidingsniveau. De werkwijze en uitleg van [deskundige 1] hierin is voor de rechtbank inzichtelijk en navolgbaar, zodat de rechtbank de stellingen van [gedn.conv./eis.reconv.] op deze punten (d en e) verwerpt.

2.28.

De rechtbank gaat, tot slot, voorbij aan het – algemeen geformuleerde – argument van [gedn.conv./eis.reconv.] in randnummer 32 van zijn conclusie na deskundigenbericht dat het door [deskundige 1] beschreven klachtenverloop en de verhaallijn niet klopt met de informatie. [gedn.conv./eis.reconv.] licht immers niet toe wat dan precies onjuist zou zijn en uit welke informatie dit blijkt. [gedn.conv./eis.reconv.] verwijst alleen naar een door zijn advocaat aan [deskundige 1] verzonden e-mailbericht van 8 september 2022 waar dit alles (ook) niet uit blijkt, nog daargelaten dat een bericht van de eigen advocaat in dit kader niet als onderbouwing kan dienen. Daarbij komt dat [deskundige 1] in zijn deskundigenrapport (op pagina 2, punt 7) schrijft dat hij de anamnese van de vader en van [minderjarige] volledig en naar beste weten in zijn rapport heeft weergegeven en dat hij in de fase inzage- en blokkeringsrecht geen bericht heeft gekregen met betrekking tot te corrigeren feitelijke onjuistheden. Ook schrijft [deskundige 1] (op pagina 25, voetnoot 23) dat in de e-mail van mr. Demirtas van 8-9-2022 staat dat wat [minderjarige] en zijn vader tijdens hun bezoek hebben verklaard niet volledig overeenkomt met wat in zijn rapport staat, maar mr. Demirtas verzuimt feitelijke onjuistheden te benoemen. Indien volgens [gedn.conv./eis.reconv.] sprake was van onjuistheden dan had het op zijn weg gelegen om die tijdens het onderzoek concreet voor te leggen aan [deskundige 1] – wat niet is gebeurd – en in ieder geval in de conclusie na deskundigenbericht zijn stelling op dit punt voldoende te onderbouwen en specificeren, wat hij niet heeft gedaan.

2.29.

Gezien het voorgaande gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van [gedn.conv./eis.reconv.] dat [deskundige 1] uitgaat van onjuiste feiten, gegevens en conclusies.

Heeft de deskundige nieuwe (medische) informatie bij zijn onderzoek betrokken?

2.30.

Volgens [gedn.conv./eis.reconv.] heeft [deskundige 1] nieuwe (medische) informatie ten onrechte niet serieus in zijn onderzoek betrokken. Het gaat om de informatie van het ziekenhuis over het traumatisch schedelhersenletsel waarin staat – aldus [gedn.conv./eis.reconv.] – dat er sprake is geweest van een categorie 3 schedelletsel, en om de brieven van Klimmendaal van 26 oktober 2022 en
4 november 2022.

2.31.

[gedn.conv./eis.reconv.] heeft met zijn vragen 31 tot en met 33 naar aanleiding van het conceptrapport ook aan [deskundige 1] gevraagd om in te gaan op voornoemde informatie en om het rapport hierop aan te passen. In reactie hierop schrijft [deskundige 1] dat hij in tegenstelling tot de revalidatiearts van Klimmendaal (die zich daarbij baseert op een diagnose van de arts van de spoedeisende hulp van 7 april 2008) niet de diagnose ‘niet aangeboren hersenletsel (NAH) t.g.v. licht traumatisch schedelhersenletsel’ stelt, omdat de revalidatiearts de NVM-richtlijn uit 2001 hanteert terwijl bij de neurologische diagnose de NVN-richtlijn uit 2010 van toepassing is (zie pagina’s 1 tot en met 4, punten 31 tot en met 33 van het deskundigenrapport). Verder schrijft [deskundige 1] dat in de neurologische expertise de NVN-Richtlijn Functieverlies uit 2020 wordt gevolgd en dat uit zijn rapport blijkt dat hij op basis daarvan tot de conclusie komt dat het ongeval geen hersenbeschadiging heeft gegeven. Op pagina’s 18 (onderaan) en 19 van het deskundigenrapport licht [deskundige 1] toe hoe hij tot deze conclusie komt op basis van de informatie van de spoedeisende hulp van het ziekenhuis en de toepasselijke richtlijn.

2.32.

De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat [deskundige 1] de door [gedn.conv./eis.reconv.] genoemde informatie wel degelijk bij zijn onderzoek heeft betrokken op voldoende inzichtelijke manier. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat [deskundige 1] mede op grond van de nieuwe brieven van Klimmendaal (die door [gedn.conv./eis.reconv.] zijn verstrekt bij zijn reactie op het conceptrapport) de diagnose specifieke fobie in zijn conceptrapport, uit zijn (definitieve) deskundigenrapport heeft verwijderd (zie 2.5). Dat de rechtbank niet kan beoordelen of [deskundige 1] de toepasselijke richtlijnen in combinatie met de (medische) informatie juist heeft toegepast en tot de juiste conclusies komt omdat dit de specifieke deskundigheid van de deskundige betreft, doet hieraan niet af. [deskundige 1] heeft namelijk ook op dit onderdeel voldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij de specifieke fobie heeft geschrapt (met toepassing van de handvatten uit het artikel van Spitzer e.a.). De stellingen van [gedn.conv./eis.reconv.] op dit punt slagen daarom niet.

Is sprake van vooringenomenheid van de deskundige?

2.33.

[gedn.conv./eis.reconv.] voert verder aan dat het deskundigenrapport niet bruikbaar is omdat [deskundige 1] vooringenomen is en omdat [deskundige 1] niet (volledig) reageert op vragen en opmerkingen van (de vader van [minderjarige] ) op het conceptrapport. Dat sprake is van vooringenomenheid blijkt volgens [gedn.conv./eis.reconv.] uit dat [deskundige 1] :

i) de verklaring van de vader van [minderjarige] over het bewustzijnsverlies na het ongeval buiten beschouwing laat,

ii) ten onrechte uitspraken doet over de ongevalsimpact,

iii) ten onrechte de achtergrond van de familie van [minderjarige] betrekt bij zijn onderzoek, en

iv) suggereert dat [gedn.conv./eis.reconv.] niet (voldoende) meewerkte aan het verstrekken van opgevraagde informatie.

2.34.

Op de punten (i) tot en met (iii) is de rechtbank hiervoor al ingegaan onder rov. 2.21-2.27. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van vooringenomenheid van [deskundige 1] . Ook het laatste punt (iv) maakt dit oordeel niet anders. De informatieverstrekking door beide partijen en de correspondentie hierover heeft [deskundige 1] gedetailleerd uiteengezet in zijn deskundigenrapport. De rechtbank leest dat er incidenteel sprake was van een misverstand tussen [deskundige 1] en (de vader van) [minderjarige] over welke informatie al was verstrekt door de advocaat van [gedn.conv./eis.reconv.] , dat [deskundige 1] incidenteel heeft gerappelleerd om bepaalde informatie te verkrijgen en dat bepaalde informatie (van bijvoorbeeld school De Ommezwaai en van de spoedeisende hulp) niet is ontvangen omdat die niet meer beschikbaar was. [deskundige 1] schrijft in het deskundigenrapport dat de vader van betrokkene niet heeft geweigerd om informatie aan te leveren (pagina 2 onder punt 5) en dat in samenwerking met vader en betrokkene alle informatie is verstrekt waar hij om vroeg en dat in het rapport is vermeld als die informatie er niet meer was. [deskundige 1] vermeldt dat hij in zijn rapport niet een beeld heeft geschetst als dat er niet zou zijn meegewerkt en dat hij ook geen enkel moment het gevoel heeft gehad dat niet werd meegewerkt (pagina 3 onder punt 11). Uit het deskundigenrapport blijkt dan ook dat [deskundige 1] meent dat [gedn.conv./eis.reconv.] heeft meegewerkt aan het verstrekken van informatie voor zover die beschikbaar was.

2.35.

De rechtbank gaat ook voorbij aan de – zeer algemeen geformuleerde – stelling van [gedn.conv./eis.reconv.] dat [deskundige 1] niet zou hebben gereageerd op de vragen en opmerkingen van [gedn.conv./eis.reconv.] op het conceptrapport. Naar aanleiding van het conceptrapport heeft [gedn.conv./eis.reconv.] 33 vragen gesteld aan [deskundige 1] . Hierop is op pagina 1 tot en met 4 van het deskundigenrapport gereageerd, waarbij [deskundige 1] de nummering (1 tot en met 33) van [gedn.conv./eis.reconv.] heeft aangehouden. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien welke vragen en opmerkingen volgens [gedn.conv./eis.reconv.] niet zijn beantwoord door [deskundige 1] .

Dient (alsnog) een neuropsychologisch onderzoek plaats te vinden?

2.36.

[gedn.conv./eis.reconv.] stelt dat er tevens een neuropsychologisch onderzoek had moeten plaatsvinden omdat op grond van overgelegde artikelen en het medisch dossier er een vermoeden is van hersenletsel, en omdat een neuropsychologisch onderzoek schade aan het brein aan het licht kan brengen wat een MRI of CT-scan niet kan. Door in zijn deskundigenrapport te schrijven dat er geen neuropsychologische expertise hoeft plaats te vinden, heeft [deskundige 1] hierop ten onrechte geen acht geslagen volgens [gedn.conv./eis.reconv.]

2.37.

In zijn deskundigenrapport (zie 2.11) concludeert [deskundige 1] dat aangezien er geen sprake is van hersenbeschadiging, een neuropsychologisch onderzoek niet zinvol is. [deskundige 1] komt tot de conclusie dat er geen sprake is van hersenletsel op basis van ‘adequate beeldvorming’ in de vorm van – zo leest de rechtbank op pagina’s 16 en 19 van het deskundigenrapport – een CT hersenen van 7 april 2008 en een MRI hersenen van
29 augustus 2008. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan dit deskundigenoordeel. Hetgeen [gedn.conv./eis.reconv.] naar voren brengt in zijn conclusie na deskundigenbericht, leidt niet tot een ander oordeel gelet op het navolgende.

2.38.

[gedn.conv./eis.reconv.] schrijft dat een neuropsycholoog met behulp van een psychologisch onderzoek vaststelt welke gevolgen een hersenbeschadiging heeft voor het dagelijks leven. Hieruit begrijpt de rechtbank dat [gedn.conv./eis.reconv.] – evenals [deskundige 1] – meent dat de aanwezigheid van hersenletsel een randvoorwaarde is voor het doen van een neuropsychologisch onderzoek. [gedn.conv./eis.reconv.] lijkt echter het neuropsychologisch onderzoek te willen laten plaatsvinden om hersenletsel vast te stellen, wat dan de omgekeerde wereld zou zijn. Dat er ‘een vermoeden is van hersenletsel’ en dat – hiervan uitgaande – alleen al dit vermoeden voldoende is om een neuropsychologisch onderzoek in te stellen, onderbouwt [gedn.conv./eis.reconv.] door in het algemeen te verwijzen naar ‘het medisch dossier’ en naar een tweetal artikelen met interviews met twee revalidatieartsen, welke artikelen/interviews niet specifiek zien op deze zaak. Dit is onvoldoende om [deskundige 1] onderbouwde conclusie dat geen sprake is van hersenletsel en dat daarom een neuropsychologisch onderzoek geen zin heeft, te ontkrachten. De rechtbank gaat daarom ook voorbij aan de stelling dat alsnog een neuropsychologisch onderzoek moet plaatsvinden.

Equality of arms

2.39.

[gedn.conv./eis.reconv.] doet nog een beroep op schending van het beginsel van ‘fair trial’ ‘equality of arms’ omdat hij de kosten van een medisch advies niet zelf kan dragen en ASR – hoewel daarmee bekend – heeft geweigerd die kosten (op voorhand) te vergoeden. Daardoor heeft [gedn.conv./eis.reconv.] zich niet met een medisch advies kunnen verweren tegen het (in zijn ogen) onjuiste deskundigenrapport van [deskundige 1] , zodat geen sprake is van een eerlijk verloop van de procedure/het onderzoek en een nieuwe deskundige moet worden benoemd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank zelf op basis van de inhoud van het deskundigenrapport kunnen beoordelen dat de bezwaren van [gedn.conv./eis.reconv.] tegen het deskundigenonderzoek, geen doel treffen. Daarbij had het geen verschil gemaakt indien de bezwaren van [gedn.conv./eis.reconv.] op schrift waren gesteld door een door [gedn.conv./eis.reconv.] ingeschakelde medisch adviseur. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hetgeen [gedn.conv./eis.reconv.] in dit kader aanvoert.

Tot slot

2.40.

Alles overziend zijn de bezwaren van [gedn.conv./eis.reconv.] tegen het deskundigenrapport niet voldoende steekhoudend en ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de conclusies van de deskundige. Dat uit het medisch advies van 15 februari 2021 van zijn medisch adviseur volgens [gedn.conv./eis.reconv.] blijkt dat er een duidelijke gedragsverandering is sinds het ongeval en dit nog gevolgen heeft op het leven van [minderjarige] , maakt dit niet anders. De rechtbank kent aan het deskundigenrapport van [deskundige 1] meer waarde toe dan aan het medisch advies voor zover dit medisch advies met het deskundigenrapport in tegenspraak is. Dit omdat [deskundige 1] een door de rechtbank benoemde deskundige (kinder)neuroloog en (kinder- en jeugd)psychiater is terwijl de medisch adviseur van [gedn.conv./eis.reconv.] huisarts is, en partijen aan de uitkomsten van het deskundigenrapport van [deskundige 1] zijn gebonden. De rechtbank zal de bevindingen en de conclusies uit het deskundigenrapport van [deskundige 1] daarom overnemen en tot de hare maken. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [minderjarige] als gevolg van het ongeval blijvende klachten of beperkingen heeft gekregen.

2.41.

Niet gesteld of gebleken is dat [minderjarige] meer schade heeft geleden dan door ASR reeds aan voorschotten is uitgekeerd. [gedn.conv./eis.reconv.] heeft niet inzichtelijk gemaakt welke schade met de reeds uitgekeerde voorschotten is vergoed en welke schade [minderjarige] daarnaast mogelijk nog heeft geleden. In het geval [gedn.conv./eis.reconv.] van mening zou zijn dat [minderjarige] meer schade heeft geleden dan door ASR is uitgekeerd, ook in de situatie dat [minderjarige] geen blijvende klachten en beperkingen heeft ten gevolge van het ongeval, had het op de weg van [gedn.conv./eis.reconv.] geleden dat inzichtelijk te maken. Nu dat niet is gebeurd, gaat de rechtbank ervan uit dat ASR met de betaling van € 18.500,00 aan schadevergoeding de schade van [minderjarige] ten gevolge van het ongeval volledig heeft vergoed.

2.42.

[gedn.conv./eis.reconv.] stelt nog dat er niet van kan worden uitgegaan dat ASR alle schade van [minderjarige] heeft vergoed door betaling van de voorschotten, omdat die voorschotten niet alleen voor [minderjarige] waren bedoeld maar ook voor de letselschadezaak van de moeder van [minderjarige] . Ten behoeve van welke letselschadezaak de voorschotten zijn betaald kan echter in het midden blijven omdat ASR immers geen terugbetaling van de voorschotten vordert en uit het voorgaande blijkt dat [minderjarige] bovenop de voorschotten niets (meer) te vorderen heeft van ASR.

2.43.

De conclusie is dat de door ASR gevorderde verklaring voor recht in conventie (zie rov. 3.1 van het tussenvonnis van 23 juni 2021) zal worden toegewezen en dat de vorderingen in reconventie van [gedn.conv./eis.reconv.] (zie rov. 3.5 van het tussenvonnis van 23 juni 2021) zullen worden afgewezen.

2.44.

In haar conclusie na deskundigenbericht heeft ASR aangevoerd dat het in de rede ligt de kosten van de procedure – waaronder de kosten van de deskundige die door ASR zijn voorgeschoten – ten laste van [gedn.conv./eis.reconv.] te brengen zoals gevorderd bij dagvaarding, maar dat hiermee op de inmiddels meerderjarig geworden [minderjarige] meteen een schuld zal komen te rusten. ASR verzoekt de rechtbank daarom partijen ieder de eigen kosten te laten dragen en de kosten voor het deskundigenonderzoek voor rekening van ASR te laten. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen.

3De beslissing

De rechtbank

in conventie

3.1.

verklaart voor recht dat ASR door betaling van een bedrag van € 18.500,00 aan schadevergoeding ten behoeve van [minderjarige] , jegens [minderjarige] (en mitsdien jegens [ged.conv./eis.reconv. 2] en [ged.conv./eis.reconv. 1] als zijn wettelijk vertegenwoordigers) volledig is gekweten en de schade van [minderjarige] vergoed moet worden geacht,ECLI:NL:RBGEL:2023:6325