Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 210223 mishandeling ex-partner; na desk. bericht kno-arts en psychiater; geen gehoorklachten, wel ptss, kosten beide onderzoeken voor ex

GHARL 210223 mishandeling ex-partner; na desk. bericht kno-arts en psychiater; geen gehoorklachten, wel ptss, kosten beide onderzoeken voor ex
smartengeld vanwege ptss na mishandeling door ex-partner € 7.500,-, VAV € 8.517,00

in vervolg op:
GHARL 161121 Mishandeling ex-partner; Hof gelast deskundigenbericht kno-arts en psychiater tzv omvang klachten en causaal verband

2.
Waar gaat het in deze zaak over

2.1
[appellante] en [geïntimeerde] hebben een relatie gehad. [geïntimeerde] is door de politierechter veroordeeld voor mishandeling van [appellante] . Volgens [appellante] heeft zij door deze mishandeling blijvend letsel (gehoorschade en psychisch letsel) opgelopen. Zij vordert schadevergoeding van [geïntimeerde] . In het tussenarrest van 16 november 20211 heeft het hof beslist dat [geïntimeerde] [appellante] heeft mishandeld en dat hij de daardoor geleden schade van [appellante] moet betalen. Omdat onduidelijk is of [appellante] (blijvend) letsel heeft opgelopen door de mishandeling heeft het hof twee deskundigen benoemd, een KNO-arts en een psychiater. Deze deskundigen hebben gerapporteerd. Het hof gaat er op basis van hun rapporten vanuit dat [appellante] geen gehoorschade heeft opgelopen door de mishandeling, maar er wel een post traumatische stress stoornis aan heeft overgehouden. Het hof komt op een aanzienlijk hoger schadebedrag uit dan de rechtbank heeft toegewezen.

2.2
Het hof zal deze beslissing hierna uitleggen.

3
3.
De verdere beoordeling van het geschil

Het is niet bewezen dat [appellante] door de mishandeling gehoorverlies heeft opgelopen

3.1
[appellante] is onderzocht door [de deskundige1] . Hij heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapport, waarin hij verslag doet van de medische stukken die hij heeft ontvangen en van het door hem bij [appellante] verrichte onderzoek. In de paragraaf ‘Overwegingen’ van zijn rapport (paragraaf 3.2) schrijft hij het volgende:

‘ 3.2.1
De gehoorstoornis

Bij de interpretatie van de onderzoeken naar de gehoorstoornis is het hiernavolgende van belang.
- Het audiogram van Schoonenberg is kwalitatief ernstig onder de maat. Er is niet gemaskeerd en op alle gemeten frequenties ligt het interaurale verschil op 70-80 dB. Dit is onmogelijk. Bovendien zijn de drempels slordig aangegeven.
- Op 03-07-2017 is de hoge Fletcher Index links (gemeten bij een KNO-arts) 15 dB en Schoonenberg (een audiciensbedrijf) meet 2½ maand later 38 dB terwijl er in die tussenliggende tijd geen enkele oorzaak aanwijsbaar is waardoor het gehoor achteruit zou kunnen zijn gegaan. Dit is een reden temeer om er vanuit te gaan dat het audiogram van Schoonenberg niet klopt en dat van de KNO-arts wel. Naar alle waarschijnlijkheid was en is het gehoor links (sub)normaal.
- Bij het afnemen van de anamnese waren er geen aanwijzingen dat betrokkene het gesprokene minder goed verstond.
- Bij het hier vervaardigde audiogram was er links een discrepantie tussen het
 toonaudiogram en het spraakaudiogram in die zin dat het spraakverstaan disproportioneel beter was. Dit wijst op aggravatie bij het meten van de drempels in het toonaudiogram: de feitelijke gehoordrempels moeten beter zijn dan is weergegeven in het toonaudiogram.
- Bij de anamnese geeft betrokkene aan dat zij met het linkeroor goed hoort.
- Betrokkene stelt dat zij geen baat had van het hoortoestel op haar linkeroor. Als het gehoorverlies zou liggen op het niveau dat in het audiogram is aangegeven dan zou zij wel beter kunnen horen met een hoortoestel. Ook dit wijst erop dat het gehoor links beter is dan is weergegeven in het audiogram.

3.2.2
De relatie tussen de gehoorstoornis en het incident

Voor wat betreft een eventuele relatie tussen het incident en de gehoorstoornis zijn de volgende zaken van belang.
- Er is een evidente mismatch tussen de ernst van de geweldsinwerking en de vastgestelde gehoorverliezen. Met name is het vrijwel onmogelijk dat enkele vuistslagen, hoe krachtig ook, op (of rond?) het oor resulteren in volledige doofheid aan het rechteroor.
- Aan de linkerzijde is er geen hoge tonen verlies. Dit maakt dat een traumatische oorzaak ook aan het linkeroor zeer onwaarschijnlijk is.
- Als er al sprake was van een doofheid veroorzakend trauma capitis dan was te verwachten dat op de CT-scan afwijkingen te zien zouden zijn. Dit was niet het geval, met name was er geen fractuur van het mastoïd, zelfs geen sluiering van de mastoïdcellen als gevolg van bloedophoping.
-Tinnitus is een welhaast obligaat verschijnsel bij een posttraumatische gehoorstoornis en deze neemt bij in het klachtenpatroon meestal een prominente, allesoverheersende plaats in. Daarom ondergaan de patiënten met tinnitus meestal tal van onderzoeken en behandelingen. Betrokkene klaagt niet over tinnitus behalve een piepend geluid in haar oren direct na het incident. Zij is daarvoor niet onderzocht of behandeld en In het dossier wordt deze klacht evenmin vermeld.
- Betrokkene geeft aan dat er ontstekingen zijn ontstaan door de vuistslagen op haar oren. Dit is een vrijwel onmogelijk pathogenetisch scenario. In het dossier is hier niets van terug te vinden. Bij het KNO-heelkundig onderzoek (kort na het ongeval en ook hier) was het trommelvliesbeeld normaal, dus zonder tekenen van een doorgemaakte infectie.
- Drie dagen na het ongeval zag de huisarts geen tekenen van bloed uit het oor. Bij een ernstig trauma is dat vaak wel te verwachten.

3.2.3
Conclusies

Wanneer we bovenstaande observaties en overwegingen beschouwen, elk afzonderlijk en ook in onderlinge samenhang kunnen de conclusies in de hiernavolgende twee punten worden samengevat.
1. De aan- of afwezigheid van een gehoorverlies en ook de mate daarvan zijn onduidelijk. Aan de linkerzijde is naar alle waarschijnlijkheid sprake van een (sub)normaal gehoor. Het is weliswaar mogelijk dat er een gehoorverlies is aan het rechteroor, maar op grond van de voorliggende gegevens is het niet mogelijk de ernst ervan vast te stellen 2. Als er al sprake is van een gehoorverlies dan is dit in ieder geval niet het gevolg van een traumatische inwerking in het kader van het onderhavige incident. Dit geldt zowel voor het rechter- als het linkeroor.’

3.2
In zijn reactie op het concept-rapport van [de deskundige1] schreef de advocaat van [appellante] dat het onderzoek bij [de deskundige1] niet soepel was verlopen en dat zijn cliënte ‘zich niet aan de indruk kon onttrekken dat er gelet op de irritatie die bij aanvang van de anamnese ontstond niet objectief en onbevooroordeeld onderzoek heeft plaatsgevonden.’
[de deskundige1] heeft daarop gereageerd met de opmerking dat hij zich niet herkent in de stelling dat tijdens het onderzoek bij hem sprake zou zijn geweest van irritatie. De suggestie dat het onderzoek daarom niet objectief en onbevooroordeeld was, is dan ook ongegrond, schrijft hij.
Op de stelling van de advocaat van [appellante] dat vuistslagen wel tot gehoorverlies kunnen leiden, waarbij de advocaat verwees naar een vonnis van de rechtbank Zeeland-West Brabant, reageerde [de deskundige1] als volgt:
‘Vuistslagen kunnen inderdaad wel enig gehoorverlies veroorzaken, maar bij betrokkene is dit niet het geval geweest. Dit is omstandig toegelicht en onderbouwd in paragraaf 3.2.2. De door u genoemde zaak uit Zeeland-West Brabant uit 2015 is niet vergelijkbaar. Daar werd het slachtoffer op het hoofd geschopt met een "trommelvliesperforatie, een licht geleidingsverlies en tinnitus" tot gevolg. Bij betrokkene was er geen trommelvliesperforatie en geen tinnitus; überhaupt waren er geen tekenen van traumatische schade. Het is onmogelijk dat het gehoor volledig uitvalt zonder dat er ook maar enig teken van geweldsinwerking is in en rond het oor, het rotsbeen en de schedelbasis. Simpel gezegd: als na een aanrijding de carrosserie van de auto gaaf is kan door deze aanrijding geen schade aan de motor zijn ontstaan.

3.3
[geïntimeerde] is het eens met het rapport van [de deskundige1] , [appellante] juist niet. Volgens haar heeft [de deskundige1] niet onderbouwd dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van gehoorverlies. De eigen metingen van [de deskundige1] komen overeen met die van de audioloog en van KNO-arts [naam1] . Al die metingen wijzen op gehoorverlies, zodat niet overtuigend is dat [de deskundige1] schrijft dat dit gehoorverlies niet is vast te stellen. De verklaring die [de deskundige1] daarvoor geeft, aggravatie, is niet behoorlijk onderbouwd en alleen om die reden al niet overtuigend, meent [appellante] .
[appellante] is het ook niet eens met het oordeel van [de deskundige1] over het causaal verband. Dat is volgens haar nauwelijks onderbouwd.
Verder merkt zij op dat [de deskundige1] gezien de irritaties bij het begin van de anamnese niet objectief en onbevooroordeeld was bij zijn onderzoek. Bovendien is het rapport van [de deskundige1] onzorgvuldig. Het lijkt erop dat het rapport voor een deel bestaat uit knip- en plakwerk; [appellante] wordt een aantal keren met ‘hij’ aangeduid.

3.4
Het hof volgt [appellante] niet in het betoog dat het onderzoek van [de deskundige1] door ontstane irritaties niet onbevooroordeeld en objectief was. [de deskundige1] heeft dat uitdrukkelijk ontkend en het rapport biedt geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van het door [appellante] gemaakte verwijt. Bovendien licht [appellante] niet toe waarom zij indien zij tijdens het onderzoek al twijfels had over de objectiviteit en onbevooroordeeldheid van [de deskundige1] dat niet kort na het onderzoek via haar advocaat kenbaar heeft gemaakt aan [de deskundige1] en/of aan de raadsheer-commissaris, maar pas nadat zij kennis nam van het haar niet welgevallige rapport.
Ook de suggestie dat sprake is van knip- en plakwerk, omdat [appellante] in het rapport enkele malen als ‘hij’ wordt aangeduid, is ongegrond. [appellante] heeft gelijk dat dat tweemaal is gebeurd, maar in de zinnen waarin dat het geval is, worden ook de woorden ‘zij’ en ‘haar’ voor [appellante] gebruikt. Het ligt dan ook niet voor de hand dat deze zinnen zijn overgenomen uit een ander rapport. Waarschijnlijk heeft [de deskundige1] een tikfout gemaakt. Dat maakt zijn rapport nog niet onzorgvuldig.

3.5
[de deskundige1] heeft niet alleen geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van gehoorverlies, maar ook dat indien al sprake is van gehoorverlies dat niet veroorzaakt kan zijn door de mishandeling. Die conclusie heeft hij in paragraaf 3.2.2 van zijn rapport onderbouwd en in zijn reactie op het commentaar van de advocaat van [appellante] op zijn concept-rapport nog toegelicht. Het hof volgt [appellante] niet in het betoog dat [de deskundige1] zijn conclusie over het causaal verband tussen de mishandeling en het (gestelde) gehoorverlies onvoldoende heeft onderbouwd. Integendeel, in de genoemde onderdelen van het rapport zet [de deskundige1] helder uiteen waarom van dat causaal verband geen sprake kan zijn. Hij gebruikt daarvoor een aantal argumenten - de mismatch tussen de geweldsinwerking en het gehoorverlies waardoor gehoorverlies onwaarschijnlijk is in combinatie met de door [appellante] gepresenteerde klachten en verschijnselen en het daadwerkelijk bij haar vastgestelde letsel - die [appellante] niet inhoudelijk heeft weersproken.

3.6
De deskundigheid van [de deskundige1] staat niet ter discussie. Het hof gaat er ook vanuit dat [de deskundige1] zijn werk objectief en onbevooroordeeld heeft gedaan. Bovendien is de procedure van het onderzoek correct verlopen: [appellante] is onderzocht, is in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van haar blokkeringsrecht en heeft de gelegenheid gehad om op het concept-rapport te reageren, waarna [de deskundige1] op die reactie is ingegaan. De conclusies van [de deskundige1] op het punt van het causaal verband zijn, zoals hiervoor is overwogen, onderbouwd met argumenten die die conclusie kunnen dragen. Bovendien zijn deze argumenten niet in strijd met andere bevindingen van het onderzoek van [de deskundige1] of met andere gegevens in deze zaak. [appellante] heeft dat ook niet aangevoerd. [appellante] heeft ook geen rapport van een andere deskundige overgelegd, waarin de conclusies van [de deskundige1] worden weerlegd. In het licht hiervan zal het hof de conclusies van [de deskundige1] over het causaal verband tussen de mishandeling en de gestelde gehoorproblemen van [appellante] volgen.

3.7
Dat betekent dat [appellante] niet heeft bewezen dat indien zij al gehoorverlies heeft dat gehoorverlies in causaal verband staan tot de mishandeling. Voor de schade die het gevolg is van dit gehoorverlies is [geïntimeerde] dan ook niet aansprakelijk2. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of sprake is van gehoorverlies.

Het is bewezen dat [appellante] door de mishandeling PTSS heeft opgelopen

3.8
[appellante] is ook onderzocht door de psychiater [de deskundige2] . Na een inleiding, een beschrijving van de anamnese en van het door hem verrichte psychiatrisch onderzoek, volgt in het rapport van [de deskundige2] het hoofdstuk ‘Bespreking’. Dat hoofdstuk bevat een paragraaf ‘Diagnose’, waarin [de deskundige2] onder meer schrijft:
De voornaamste psychische klacht van betrokkene is dat ze zich in contact niet anderen niet op haar gemak voelt. Ze zegt steeds angstig te zijn dat die agressief zouden kunnen worden. Hoewel de mishandeling inmiddels al vijf jaar geleden is, is die angst volgens haar niet afgenomen. Als gevolg daarvan beschrijft ze een teruggetrokken leven, waarin ze niet gelukkig voelt. Daarnaast heeft ze nog af en toe bij spanning een gevoel van druk op de borst. Dat komt blijkens haar relaas echter niet meer zo vaak voor, dat dit een klacht is die met haar dagelijks leven interfereert. Gedachten aan de mishandeling komen nog wel terug. Zo vertelt zij dat ze niet durft te bidden, omdat daarmee herinneringen aan de mishandeling worden opgeroepen. Nachtmerries hebben daarop echter niet meer direct betrekking.

Haar behandeling, met name de EMDR, heeft wat dat betreft een goed resultaat gehad.

Voor wat betreft haar stemming beschrijft betrokkene zich als verdrietig. Ze had zich naar eigen zeggen na eerdere negatieve ervaringen herpakt. Toen ze haar ex-partner leerde kennen, had ze de wens met hem een gezin te stichten. Doordat zij in een pathologische relatie met hem terechtkwam, is dat allemaal niet doorgegaan. Ze heeft het gevoel dat goede jaren haar daarmee zijn afgenomen. Dat verdriet is invoelbaar en past bij de omstandigheden. Het heeft niet het karakter van pathologische somberheid, zoals die hij een depressieve stoornis hoort.

Betrokkene's klachten passen het beste hij een posttraumatische stressstoornis die inmiddels deels in remissie is. Vooral de klachten van vermijding staan nog op de voorgrond.

3.9
In de paragraaf ‘Causaal verband’ schrijft [de deskundige2] :

De vraag is dan of er tussen de restklachten van PTSS en de mishandeling die in deze zaak in geding is, een causaal verband bestaat. In eerste plaats moet dan worden overwogen dat PTSS per definitie wordt veroorzaakt door traumatische ervaringen. Daarbij kan het zowel om een enkele ervaring gaan als om een lange reeks daarvan. Naar ik begrijp gaat het in deze zaak vooral om de mishandelingen die bewezen zijn geacht voor de data van 4 en 11 juni 2017. Deze kunnen echter moeilijk los worden gezien van wat daar in die relatie aan vooraf is gegaan. Wat betrokkene beschrijft is een klassiek patroon in relaties waarin vrouwen worden mishandeld. Door eigen (pathologisch) schuldgevoel, door behoefte aan bevestiging door de agressieve partner en door verlatingsangst ontstaat een sadomasochistische interactie, die ook voor hulpverleners moeilijk te doorbreken is. Ik merk hierbij op dat ik afga op betrokkene's eigen verhaal, en dat ik niet in staat ben een eventuele andere visie hierop van die ex-partner mee te wegen. Dat neemt echter niet weg dat het beschreven patroon welbekend is, en dat ook betrokkene dit onderkent. In ieder geval is de uitkomst van zo’n pathologische relatie voor degene die mishandeld wordt, dikwijls een posttraumatische stressstoornis, met als complicatie gevoelens van twijfel aan zichzelf. Ook wanneer ik betrokkene’s traumatische ervaringen over een ruimere periode beschouw dan alleen voor wat betreft de beide data in geding, is er dus een causaal verband met mishandelingen die zij heeft ondergaan.

Dat zij in die pathologische relatie ook een eigen aandeel had, roept wel de vraag op of zij niet ook vergelijkbare klachten zou hebben gekregen, wanneer die mishandeling door de ex-partner niet had plaatsgevonden. Immers, ze was naar eigen zeggen al eerder door anderen seksueel misbruikt. Betrokkene zegt daarover zelf dat ze zich na die eerdere ervaringen goed had hersteld, en dat zij een eigen en zelfstandig leven had opgebouwd. Ze werkte naar eigen zeggen als gids voor toeristen. Of dat allemaal feitelijk juist is, kan ik niet controleren. Niettemin is dat op zichzelf niet onmogelijk. Wanneer betrokkene niet opnieuw in een pathologische relatie terecht was gekomen, had het theoretisch beter met haar kunnen gaan, en was zij mogelijk ook zoveel weerbaarder geworden dat zij zich aan de verleiding door zo'n relatie had kunnen onttrekken. Daarbij komt dat de pathologische relatie met de ex-partner lang genoeg heeft geduurd om alleen al daaraan een ziekmakend effect toe te kennen, ook als dat effect bestaat uit de versterking van een tendens die bij betrokkene mogelijk al aanwezig was.

3.10
In de beantwoording van de aan hem voorgelegde vragen heeft [de deskundige2] de vraag of [appellante] voor de mishandeling al klachten had die zij nu nog heeft, als volgt beantwoord:

Betrokkene vertelt dat zij na een eerdere problematische relatie weer normaal functioneerde, totdat zij de relatie met haar ex-partner kreeg. In dat geval is er geen continue pre-existente psychiatrische ziekte aan de orde. Ik kan dat niet nagaan overigens, maar stel wel vast dat ik in het dossier geen gegevens heb aangetroffen die daar tegen pleiten.

De vraag of de door hem vastgestelde klachten en afwijkingen er ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan, als de mishandeling niet was gebeurd, heeft [de deskundige2] als volgt beantwoord:
Zoals ik hierboven heb besproken heeft betrokkene ook voor de relatie met de ex-partner traumatische ervaringen in contacten met anderen gehad. Ze stelt echter dat zij daarvan weer voldoende was hersteld. Ik vind geen objectieve gegevens die daartegen pleiten.

3.11
In de paragraaf ‘Beperkingen’ gaat [de deskundige2] in op de gevolgen van de door hem gediagnosticeerde PTSS. Volgens [de deskundige2] is er een discrepantie tussen het eigen verhaal van [appellante] en zijn observaties. [de deskundige2] ziet geen volledig en absoluut onvermogen tot contact met anderen, in het bijzonder mannen. Er is wel sprake van een minder verstrekkende beperking, die erop neerkomt dat [appellante] in werk of andere sociale situaties niet in één op één situaties, zonder toezicht, met mannen verkeert.

In de paragraaf ‘Prognose’ geeft [de deskundige2] aan dat de prognose niet ongunstig is. Er is wel behandeling nodig, gericht op actieve re-integratie in sociale situaties. Die behandeling moet goed mogelijk zijn met technieken van cognitieve gedragstherapie. Verder zal in therapie met [appellante] moeten worden nagegaan hoe zij in de toekomst kan voorkomen dat zij in pathologische, voor haar schadelijke relaties terechtkomt. Deze therapie kan volgens [de deskundige2] heel goed samengaan met re-integratie.

3.12
De conclusie van [de deskundige2] luidt als volgt:

Concluderend vind ik bij betrokkene nog restklachten van een posttraumatische stressstoornis. Deze staan in causaal verband met de mishandeling door haar ex-partner. Daaruit vloeien beperkingen voort. De prognose lijkt mij op termijn niet ongunstig.’

3.13
In reactie op het commentaar van de advocaat van [appellante] op het concept-rapport geeft [de deskundige2] de volgende toelichting op zijn conclusie dat sprake is van een remissie van de klachten:
Voorts vraagt mr. Stephan zich af hoe er sprake kan zijn van een remissie van de klachten, terwijl betrokkene’s situatie nu juist in jaren niet is verbeterd. In de eerste plaats wijs ik erop dat ik niet heb gesproken van een volledige, maar van een gedeeltelijke remissie van de klachten die bij een posttraumatische stressstoornis horen. Ik heb dat op pagina 9 uitgebreid toegelicht. Bij PTSS is sprake van verschillende soorten klachten, die in principe alle aan de orde moeten zijn, wil men tot de desbetreffende DSM-5 classificatie kunnen komen. Eén van die klachten betreft het vermijden van omstandigheden, die de traumatische herinneringen weer kunnen activeren. Hoewel betrokkene baat lijkt te hebben gehad van een EMDR-behandeling, is het vermijdingsgedrag nog steeds aanwezig. Dat vormt dan ook de grondslag voor de beperkingen die ik heb geformuleerd. Echter, dit betekent dat niet meer van een volledig aanwezige posttraumatische stressstoornis mag worden gesproken, maar alleen van een PTSS die deels in remissie is. Daarmee ontken ik dus allerminst, dat betrokkene daarvan nog altijd serieus te nemen klachten kan ondervinden.

3.14
[geïntimeerde] kan zich niet vinden in de conclusie van [de deskundige2] dat sprake is van causaal verband tussen de PTSS en de mishandeling. Hij wijst erop dat [appellante] ook al psychische klachten had voor zij een relatie met hem kreeg. Bovendien wordt uit het rapport niet duidelijk wie [de deskundige2] bedoelt met de ex-partner van [appellante] . [appellante] heeft meerdere partners gehad, aldus [geïntimeerde] .

3.15
Het hof stelt bij de bespreking van deze kritiek voorop dat ook voor [de deskundige2] geldt dat zijn deskundigheid niet ter discussie staat. Zijn objectiviteit en onpartijdigheid is door partijen (terecht) niet ter discussie gesteld en partijen hebben niet aangevoerd dat het onderzoek van [appellante] door [de deskundige2] onzorgvuldig is geweest of procedurele tekortkomingen kent. In zijn rapport beschrijft [de deskundige2] uitvoerig wat hij heeft besproken met [appellante] , wat zijn onderzoeksbevindingen zijn en van welke informatie hij is uitgegaan. Zijn conclusies zijn helder gemotiveerd en gebaseerd op de in het rapport vermelde bevindingen. Het rapport is ook begrijpelijk en consistent.

3.16
Gezien het voorgaande mag van [geïntimeerde] verwacht worden dat hij zijn kritiek op het rapport behoorlijk onderbouwt. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft zijn kritiek niet gebaseerd op de visie van een eigen deskundige. Bovendien berust de kritiek van [geïntimeerde] op een onjuiste en onvolledige lezing van het rapport.
[de deskundige2] geeft in het rapport duidelijk aan dat hij onderzoekt of sprake is van causaal verband tussen de mishandeling door [geïntimeerde] en de door hem vastgestelde psychische klachten van [appellante] . Het is dan ook duidelijk dat hij [geïntimeerde] bedoelt als hij in zijn rapport de omschrijving ‘ex-partner’ gebruikt voor degene met wie [appellante] de problematische relatie heeft gehad, in het kader waarvan de mishandeling heeft plaatsgevonden.
Verder blijkt uit het rapport dat [de deskundige2] zich er rekenschap van heeft gegeven dat [appellante] al voorafgaand aan de relatie met [geïntimeerde] bekend was met psychische klachten. Hij heeft die klachten en de behandelingen die [appellante] vanwege die klachten heeft gehad in zijn rapport beschreven. In de beoordeling van het causaal verband heeft [de deskundige2] ook uitdrukkelijk meegewogen dat [appellante] al eerder klachten had, zoals ook blijkt uit de in 3.9 geciteerde antwoorden op de hem gestelde vragen. Het hof overweegt in dit verband dat [de deskundige2] is uitgegaan van wat [appellante] hem heeft verteld over haar functioneren en dat heeft getoetst aan de hem ter beschikking staande ‘objectieve gegevens’, zoals de medische informatie van [appellante] . [geïntimeerde] heeft geen objectieve gegevens aangevoerd die dit oordeel van [de deskundige2] weerleggen.

3.17
De conclusie is dat het hof uitgaat van de bevindingen en de conclusies van [de deskundige2] . Op grond daarvan is voldoende aannemelijk dat [appellante] door de mishandeling een PTSS heeft opgelopen, die inmiddels deels in remissie is.

De vordering van [appellante] tot vergoeding van schade wegens verlies verdienvermogen is gedeeltelijk toewijsbaar

3.18
[appellante] heeft € 21.417,- schadevergoeding gevorderd vanwege verlies verdienvermogen, € 14.967,- voor de periode juni 2017 tot en met mei 2018 en € 6.450,- voor de periode juni tot en met december 2018. [appellante] is daarbij uitgegaan van € 2.067,- over de maand juni 2017 en € 1.075,- per maand vanaf juli 2017. De rechtbank is ervan uitgegaan dat [appellante] door de mishandeling in juni 2017 niet kon werken en heeft de daardoor veroorzaakte schade vastgesteld op € 2.067,-, het door [appellante] berekende bedrag. Volgens de rechtbank ontbreekt het causaal verband tussen de door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad en de gestelde schade vanwege verlies verdienvermogen vanaf juli 2017. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de door [appellante] verstrekte gegevens blijkt dat zij in juli 2017 nog heeft gewerkt.

3.19
[appellante] heeft gesteld dat zij haar werk niet meer kon verrichten vanwege beperkingen door de doofheid en de psychische klachten. Zoals hiervoor is overwogen is geen sprake van causaal verband tussen de gestelde doofheid en de mishandeling. Voor de psychische klachten ligt dat anders. Daaraan doet niet af dat [appellante] ook voor de mishandeling al bekend was met psychische klachten. Die stonden er niet aan in de weg dat [appellante] toen werkzaamheden verrichtte. Dat [appellante] door de psychische klachten ten gevolge van de mishandeling enige tijd niet heeft kunnen werken, vindt het hof aannemelijk. Maar dat zij door deze klachten in het geheel niet meer heeft kunnen werken, heeft [appellante] niet onderbouwd. Het hof gaat er op basis van de bekende gegevens vanuit dat [appellante] door de psychische klachten ten gevolge van de mishandeling tot en met december 2017 nauwelijks heeft kunnen werken. Uit de door haar overgelegde aangiftes omzetbelasting volgt dat zij in de tweede helft van 2017 nauwelijks omzet heeft gerealiseerd. Het is aannemelijk dat de - geringe - omzet gedurende deze periode is verrekend met haar uitkering, zoals zij heeft gesteld.

3.20
[appellante] heeft haar stelling over haar inkomen onderbouwd met aangiftes inkomsten- en omzetbelasting. [geïntimeerde] heeft deze stelling niet gemotiveerd betwist, zodat het hof zal uitgaan van de door [appellante] verstrekte gegevens. Daarvan uitgaande komt het hof uit op een schade van 6 maanden à € 1.075,- = € 6.450,-. Daar komt de door de rechtbank over juni toegewezen schade van € 2.067,- nog bij, zodat de totale schade € 8.517,- bedraagt. Over € 2.067,- van dit bedrag is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 juli 2017, de eerste dag na afloop van de maand waarop de schade betrekking heeft. Over het restant van € 6.450,- zal het hof de wettelijke rente gemakshalve toewijzen vanaf 1 oktober 2017, precies op de helft van de periode waarop de schade betrekking heeft3.

De vordering van [appellante] betreffende de medische kosten is gedeeltelijk toewijsbaar

3.21
De rechtbank heeft aan medische kosten het eigen risico van de zorgverzekering in het jaar 2017 van € 385,- (€ 291,01 + € 93,99) en huisartskosten van € 55,30 toegewezen. De verschuldigdheid van die bedragen staat niet ter discussie. [appellante] vordert daarnaast€ 50,39 vanwege het eigen risico voor 2018 en, naar het hof begrijpt, € 770,- (waarvan€ 220,- voor de huur van een paard) voor paardencoaching, een door haar gevolgde therapie. Die post heeft de rechtbank afgewezen, omdat [appellante] het betoog van [geïntimeerde] niet heeft weersproken, dat zij deze vorm van therapie al lange tijd, dus ook al voor de mishandeling, wilde.

3.22
Het hof stelt vast dat [appellante] dit betoog van [geïntimeerde] ook in de procedure bij het hof nog niet heeft weersproken. Gelet hierop heeft [appellante] het causaal verband tussen de kosten betreffende de paardencoaching en de mishandeling onvoldoende onderbouwd, ook wanneer - zoals zij stelt - haar psychische klachten door de mishandeling zijn verergerd. [appellante] heeft niet onderbouwd dat indien de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden zij haar wens om deze therapie te volgen niet zou hebben gerealiseerd, en zij deze kosten in dat geval dus niet zou hebben gemaakt.

3.23
Gelet op wat uit de medische stukken blijkt over de medische behandeling van [appellante] is wel aannemelijk dat het gevorderde eigen risico over 2018 betrekking heeft op medische behandelingen en verstrekte geneesmiddelen in verband met de mishandeling. Het bedrag van € 50,39 is dan ook toewijsbaar.

3.24
In de procedure bij het hof vordert [appellante] ook de kosten van behandelingen door een acupuncturist. [appellante] heeft de wenselijkheid van deze behandelingen en het verband met de mishandeling onvoldoende onderbouwd, zodat deze vordering niet toewijsbaar is.

3.25
De conclusie is dat in totaal een bedrag van € 490,69 aan medische kosten toewijsbaar is. Over deze kosten is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 19 februari 2018, de datum waarop het grootste deel van dit bedrag door [appellante] betaald diende te worden4.

Het hof vindt een smartengeld van € 7.500,- op zijn plaats

3.26
De rechtbank heeft het smartengeld begroot op € 1.700,- (na aftrek van het al door de politierecht toegekende smartengeld van € 300,-). [appellante] heeft € 9.700,- (€ 10.000,- -/- € 300,-) gevorderd.

3.27
Het hof gaat er bij dit oordeel vanuit dat sprake is van een forse mishandeling. Het is aannemelijk dat [appellante] door de mishandeling zelf pijn heeft geleden. Bovendien heeft ze er enige tijd gehavend uitgezien. Belangrijker is dat het hof ervan uitgaat dat [appellante] door de mishandeling een PTSS heeft opgelopen en dat ze in verband daarmee geruime tijd aanzienlijke psychische klachten heeft ondervonden en nu in mindere mate nog ondervindt. Die klachten hebben haar beperkt in haar functioneren en haar welbevinden fors aangetast. Daarvan uitgaande en rekening houdend met de aard van de aansprakelijkheid en uitspraken van Nederlandse rechters in vergelijkbare situaties, vindt het hof een bedrag van € 7.500,- op zijn plaats. Partijen zijn het erover eens dat van dit bedrag € 300,- moet worden afgetrokken, zodat € 7.200,- resteert. Over dit bedrag is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 11 juni 20165.

Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en een hoger bedrag toewijzen

3.28
De conclusie is dat [geïntimeerde] aan [appellante] moet betalen:
- € 8.517,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.067,- vanaf 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017 en over € 8.517,- vanaf 1 oktober 2017;
- € 490,69, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 februari 2018;
- € 7.200,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 juni 2017.
Op dit bedrag komt uiteraard het door [geïntimeerde] al betaalde bedrag (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling) in mindering.

3.29
Omdat de rechtbank een aanzienlijk lager totaalbedrag heeft toegewezen, zal het hof vonnis van de rechtbank op praktische overwegingen vernietigen, behalve op het punt van de proceskostenveroordeling.

3.30
In de procedure bij het hof is [appellante] in het merendeel in het gelijk gesteld. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook in de proceskosten veroordelen (salaris advocaat: 3 punten, tarief II – uitgaande van het toegewezen bedrag), met uitzondering van de kosten van de deskundigen. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om de kosten van de beide deskundigen te betalen. De reden daarvan is dat het onderzoek door de deskundigen noodzakelijk was om de schade te kunnen begroten die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] .

ECLI:NL:GHARL:2023:1598