Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 110612 overlijdensschade; kosten begroot en toegewezen; 8 uur x 225,00 = 1800,00 + 5% + BTW

Rb Breda 110612 overlijdensschade; - mutaties bankrekening zonder toelichting onvoldoende voor stelplicht t.a.v. vaste lasten en bewijs zelfwerkzaamheid; te verwachten uitvoerige bewijslevering;
- kosten begroot en toegewezen; 8 uur x 225,00 = 1800,00 + 5% + BTW

2. Het verzoek 
2.1. [verzoekster] verzoekt de rechtbank, na aanvulling en wijziging van haar verzoek ter zitting, voor recht te verklaren: 
1) dat de door haar geleden overlijdensschade wordt vastgesteld aan de hand van de concreet door [verzoekster] opgegeven vaste lasten; 
2) dat de zelfwerkzaamheid van de overleden echtgenoot van [verzoekster] in het kader van de berekening van de overlijdensschade wordt vastgesteld op EURO 9.300,00 per jaar tot de 70-jarige leeftijd; 
3) dat bij de berekening van die schade een rekenrente gehanteerd wordt van 0% gedurende de eerste vijf jaar vanaf de kapitalisatiedatum en vervolgens een rekenrente van 3%; 
4) dat bij de berekening van die schade geen rekening mag worden gehouden met een fiscale franchise van EURO 20.000,00; 
5) dat de uitkeringen uit verzekeringen (Centraal Beheer Achmea en Postbank) niet als een opkomend voordeel mogen worden aangemerkt. 

Verder verzoekt [verzoekster] Achmea te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv. 

2.2. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt ten aanzien van de verzoeken sub 3, 4 en 5, zodat op die verzoeken, naar [verzoekster] uitdrukkelijk heeft verklaard, niet beslist behoeft te worden. 

2.3. Achmea heeft overigens verweer gevoerd en verzocht om [verzoekster] niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dat verzoek af te wijzen. 

2.4. De rechtbank zal de stellingen van partijen hierna bespreken. 

3. De beoordeling 
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten: 
a) Op 29 oktober 2007 is de echtgenoot van [verzoekster], de heer [X], op de fiets aangereden door een personenauto, als gevolg waarvan hij is overleden. 
b) De aansprakelijkheid waartoe de personenauto in het verkeer aanleiding kan geven was krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verzekerd bij Achmea. Achmea heeft erkend aansprakelijk te zijn voor de door [verzoekster] als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot geleden schade. 
c) [verzoekster] heeft tot twee keer toe een berekening laten maken door het Nederlands Rekencentrum Letselschade te Den Haag (verder: NRL). In deze berekeningen wordt uitgegaan van een bedrag aan vaste lasten van EURO 23.732,00 per jaar. Dit bedrag is gebaseerd op een door [verzoekster] ingevulde lijst met vaste lasten (‘NRL-checklist vaste lasten’, productie 3), welke lijst door [verzoekster] is ingevuld op basis van de haar ter beschikking staande financiële administratie gedurende drie jaren voorafgaande aan het ongeval (productie 4). De meest recente berekening van het NRL gaat er verder van uit dat door het wegvallen van de overledene jaarlijks EURO 9.300,00 aan kosten wordt gemaakt voor het uitvoeren van de diverse klussen in en rondom het huis, tot de 70-jarige leeftijd van de overledene (pagina 14 rapport 18 april 2012). Volgens de berekeningen van het NRL bedraagt de schade door het derven van levensonderhoud per kapitalisatiedatum EURO 156.261,00 (rapport 8 februari 2010) respectievelijk EURO 254.192,00 (rapport 18 april 2012). 
d) Achmea heeft de overlijdensschade laten berekenen door Laumen Expertise (hierna: Laumen). Het rapport is als productie 2 bij verzoekschrift overgelegd. De berekening van Laumen gaat niet uit van de volledige opgave van [verzoekster] (de checklist), maar van een bedrag van EURO 9.376,48 per jaar dat door het wegvallen van verzekeringen nog iets wordt verminderd. Voor zover hier van belang is als reden daarvoor in het rapport vermeld (pagina 15): “Wij beschikken over een opgave van de vaste lasten. Hierin zijn echter een (groot) aantal lasten opgenomen, welke in het kader van de overlijdensschadeberekening niet tot de vaste lasten behoren. Een aantal kosten zijn niet gespecificeerd (…)”. De berekening van Laumen gaat verder uit – voor zover hier van belang – van een verlies van zelfwerkzaamheid van EURO 400,00 per jaar tot 1 januari 2010 en van EURO 432,00 per jaar vanaf 1 januari 2010 tot de 70-jarige leeftijd van de heer [X], een en ander conform de Aanbeveling Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad (pagina 20 rapport). Volgens de berekening van Laumen bedraagt de schade door het derven van levensonderhoud EURO 14.106,70. 
e) Achmea heeft aan [verzoekster] EURO 31.146,25 betaald wegens het derven van levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. 

3.2. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de overlijdensschade moet worden uitgegaan van de concrete vaste lasten die zij heeft ingevuld op de checklist van het NRL, alsmede van de concrete zelfwerkzaamheid als genoemd in het rapport van 18 april 2012 van het NRL, zijnde EURO 9.300,00 per jaar. De kosten in verband met de behandeling van het verzoek heeft [verzoekster] begroot op EURO 1.800,00, exclusief BTW en kantoorkosten (4 uur voorbereiding en 4 uur zitting inclusief reistijd á EURO 225,00 exclusief BTW en kantoorkosten). 

3.3. Achmea heeft allereerst aangevoerd dat de deelgeschilprocedure zich gelet op het aantal geschilpunten (vijf) en de diverse aard daarvan niet leent voor de beslechting van het geschil tussen partijen. Bovendien zal voor een beslissing volgens Achmea getuigenbewijs noodzakelijk zijn en wellicht ook het oordeel van een deskundige. Achmea stelt zich daarom primair op het standpunt dat [verzoekster] niet ontvankelijk moet worden verklaard. 

3.4. Artikel 1019w Rv bepaalt dat een persoon die een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij door dood of letsel lijdt, de rechter kan verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. 

3.5. In het onderhavige geding gaat het (thans nog) om het vaststellen van twee uitgangspunten voor de berekening van de schade door het derven van levensonderhoud van [verzoekster], te weten de vaststelling van de vaste lasten die na het overlijden door [verzoekster] gedragen moeten worden en de vaststelling van de zelfwerkzaamheid. Deze punten betreffen een deel van hetgeen tussen [verzoekster] en Achmea rechtens geldt, terwijl de beslissing op deze punten, naar ook Achmea niet weerspreekt, kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Dat deze geschilpunten verschillend van aard zijn, kan er niet aan af doen dat sprake is van een deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Rv. De vraag of de verzochte beslissing in voldoende mate kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, in welk verband van belang kan zijn of levering van bewijs voor de stellingen van [verzoekster] nodig is, betreft blijkens artikel 1019z Rv geen ontvankelijkheidsvraag en kan eerst worden beantwoord nadat de stellingen over en weer beoordeeld zijn. 

3.6. Achmea heeft op zichzelf niet weersproken dat voor de berekening van de schade door het derven van levensonderhoud moet worden uitgegaan van de concrete vaste lasten en de concrete zelfwerkzaamheid. Zij heeft allereerst aangevoerd dat [verzoekster] niet aan haar stelplicht voldaan heeft met de verwijzing naar mutaties uit bankafschriften. Verder bestrijdt zij dat de door [verzoekster] gestelde vaste lasten als zodanig kunnen worden gekwalificeerd (benzinekosten, abonnementsgelden) en zij weerspreekt de gestelde omvang van de vaste lasten (afschrijvingen op de inboedel, de onderhoudskosten van de woning en de premie van de autoverzekering) en de gestelde omvang van het verlies aan zelfwerkzaamheid. Teneinde verzoekster niet op te zadelen met belastende bewijsproblemen, heeft Achmea ter minnelijke regeling voorgesteld aansluiting te zoeken bij normen voor vaste lasten van het NIBUD en normen voor het verlies van zelfwerkzaamheid als vastgelegd in een richtlijn van de Letselschaderaad, aldus Achema. 

3.7. De rechtbank overweegt dat de door [verzoekster] overgelegde pagina’s met mutaties van de bankrekening (13 pagina’s met meer dan 100 mutaties per pagina) op zichzelf een onderbouwing kunnen vormen voor gestelde vaste lasten. Zonder nadere toelichting kan uit die mutaties evenwel niet steeds worden afgeleid waarop die mutaties betrekking hebben, zodat niet kan worden vastgesteld of sprake is van vaste lasten die bij de berekening van de overlijdensschade moeten worden betrokken. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen om die toelichting te geven. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft zij in zoverre niet aan haar stelplicht voldaan, zodat het verzoek dat betrekking heeft op de vaste lasten zal worden afgewezen. 

3.8. Ook de zelfwerkzaamheid valt niet zonder meer af te leiden uit de overgelegde mutaties. Anders dan [verzoekster] kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan die immers niet gelijk gesteld worden met de kosten van materialen die in het verleden zijn gemaakt in verband met die werkzaamheden, maar gaat het om de waardering van die werkzaamheden als zodanig. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de gestelde omvang van de zelfwerkzaamheid door Achmea en nu het bewijs voor de juistheid van die omvang niet kan worden ontleend aan de overgelegde mutaties of andere stukken (foto’s), dient [verzoekster] de gestelde omvang ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv te bewijzen. 

3.9. De vraag die thans aan de orde is, is of in het kader van deze deelgeschilprocedure ruimte bestaat voor bewijsvoering door [verzoekster]. Artikel 284 lid 1 Rv bepaalt dat het wettelijke bewijsrecht, zoals neergelegd in afdeling 9 van titel 2, van overeenkomstige toepassing is op de verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. De deelgeschilprocedure is gericht op een snelle beslissing waarmee partijen in staat zijn om buiten rechte verder te onderhandelen over de vergoeding van de schade. In het algemeen zal de aard van deze procedure zich daarom verzetten tegen (uitvoerige) bewijsvoering. Dit kan evenwel anders zijn indien de rechter van oordeel is dat het belang van de vordering en de bijdrage die zijn beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren opwegen tegen de investering in tijd, geld en moeite die met de deelgeschilprocedure gepaard gaat. Zie voor deze toets onder meer Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, MvT p. 7 en Kamerstukken II 2008-2009, 31 518, nr. 8, Nota naar aanleiding van het verslag, p. 5 en 6. 

3.10. De rechtbank beantwoordt de hiervoor opgeworpen vraag ontkennend. Het is redelijkerwijs te voorzien dat voor het bewijs van de omvang van de zelfwerkzaamheid getuigen moeten worden gehoord over de in het verleden verrichte werkzaamheden. Verder is het allerminst uitgesloten dat de rechtbank zich zal moeten laten voorlichten door een deskundige (arbeidsdeskundige), bijvoorbeeld over het aantal uren dat gemoeid is met bepaalde klussen. Met deze bewijsvoering is naar alle waarschijnlijkheid veel tijd gemoeid. De rechtbank is van oordeel dat de aard van de deelgeschilprocedure zich tegen zodanige bewijsvoering in dit geval verzet. Het verzoek dat ziet op de vaststelling van de zelfwerkzaamheid zal daarom eveneens worden afgewezen. 

3.11. Artikel 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de benadeelde in de beschikking begroot en dat hij daarbij in aanmerking neemt alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Anders dan Achmea heeft betoogd, is er geen verschillende toetsingsmaatstaf voor de begroting van de kosten en de verzochte veroordeling tot betaling van die kosten; voor beide gevallen is vereist dat het redelijk was om de kosten te maken en dat de kosten op zichzelf redelijk zijn. 

3.12. Achmea heeft allereerst aangevoerd dat deze deelgeschilprocedure ten onrechte is gevoerd, waarmee zij kennelijk doelt op haar verweer dat de beslechting van het geschil zich niet leent voor een deelgeschilprocedure. Zoals hiervoor is overwogen, leent het geschil zich echter in beginsel wel voor de beslechting in een deelgeschilprocedure. Dat het verzoek ten dele is afgewezen omdat deze procedure zich niet leent voor bewijslevering door [verzoekster], betekent niet, althans niet zonder meer, dat het niet redelijk was om een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv in te dienen. Bovendien heeft het verzoek in zoverre tot resultaat geleid dat partijen op drie punten overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van Achmea op dit punt. 

3.13. Het verweer van Achmea dat de kosten niet redelijk zijn omdat de omvang van de totale buitengerechtelijke kosten niet meer in een redelijke verhouding staat tot de geleden schade, wordt gepasseerd. Alhoewel de omvang van de schade – die overigens juist in geschil is – een omstandigheid kan zijn die van belang is bij de beoordeling van de redelijkheid van gemaakte buitengerechtelijke kosten, kan die op zichzelf niet beslissend zijn. Achmea heeft niet toegelicht waarom de kosten in dit geval, mede gelet op de omvang van de schade, onredelijk zijn en zij heeft daarmee haar verweer onvoldoende gemotiveerd. 

3.14. Achmea heeft de redelijkheid van de gestelde kosten van behandeling voor het overige niet betwist. De rechtbank zal deze kosten daarom begroten op EURO 1.800,00, exclusief 5% kantoorkosten en BTW, terwijl het verzoek om Achmea te veroordelen om dit bedrag aan [verzoekster] te betalen zal worden toegewezen.  LJN BW8563