Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 200612 kosten begroot, niet toegewezen; 9,8 uur x EUR 239 + 6 % + 19% + griffiegeld + € 600 i.v.m. zitting

Rb Rotterdam 200612 terzake van gooien met koffiekopje; beroep op noodweer verworpen; beroep op noodweerexces gehonoreerd
- kosten begroot, niet toegewezen, op 9,8 uren x EUR 239, x 106 % x 119% + griffiegeld + € 600,00 i.v.m. zitting

4.  De beoordeling 
4.1.  [verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. 
4.2.  Aan het verzoek legt [verzoeker] het volgende ten grondslag. [verweerster 2] heeft tijdens de gebeurtenissen van 5 juli 2005 met een koffiekopje op het hoofd van [verzoeker] geslagen (hierna: scenario 1), althans een koffiekopje op de grond kapot gegooid (scenario 2). Aldus heeft [verweerster 2] onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker]. Hierdoor heeft [verzoeker] letsel, in de vorm van een snee in zijn voorhoofd, opgelopen en (overige) schade geleden. [verweerster 2] is aansprakelijk voor die schade en Allianz is, als verzekeraar van [verweerster 2], gehouden die schade te vergoeden. 

4.3.  Allianz en [verweerster 2] stellen zich primair op het standpunt dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Subsidiair stellen Allianz en [verweerster 2] zich op het standpunt dat [verweerster 2], gelet op alle omstandigheden van het geval, niet onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld en derhalve niet aansprakelijk is voor de door [verzoeker] gestelde schade, zodat Allianz niet gehouden is de gestelde schade te voldoen. In dat kader voeren Allianz en [verweerster 2] (onder meer) aan dat de (door [verzoeker] gestelde) toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan, althans dat [verweerster 2] heeft gehandeld uit noodweer(-exces), althans dat het ongeval niet tot enige te vorderen schade heeft geleid. Meer subsidiair stellen Allianz en [verweerster 2] zich op het standpunt dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker]. 

4.4.  Indachtig het verweer van Allianz en [verweerster 2] betreft het eerste geschilpunt tussen partijen de vraag of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende. 

4.5.  De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat een dispuut over de aansprakelijkheidsvraag op zich een deelgeschil betreft. 

4.6.  Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, toetst de rechter ingevolge artikel 1019z Rv of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Van belang is immers dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst - en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling - en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. 

4.7.  Net als bij andere deelgeschillen zal moeten worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Tegen deze achtergrond is het enkele feit dat partijen nimmer met (noemenswaardige) onderhandelingen zijn gestart, zoals door Allianz en [verweerster 2] is aangevoerd, onvoldoende voor het oordeel dat het verzoek niet geschikt is voor behandeling in de deelgeschilprocedure. 
Juist het feit dat partijen van mening verschillen over de aansprakelijkheid kan een forse drempel zijn voor het op gang komen van onderhandelingen. Het voeren van onderhandelingen ter regeling van een letselschade en het onderzoeken van de omvang van dergelijke schades kan immers kostbaar zijn. De aangesproken partij zal daartoe in veel gevallen niet bereid zijn indien zij aansprakelijkheid betwist, terwijl het ook voor het slachtoffer niet voor de hand ligt die kosten te maken indien de aansprakelijkheid wordt betwist. Juist om die impasse te doorbreken kan een rechterlijk oordeel in een deelgeschilprocedure een functie vervullen. Zou het enkele feit dat de onderhandelingen nog niet op gang zijn gekomen juist door verschil van inzicht over de aansprakelijkheid, reeds tot gevolg hebben dat een verzoeker niet in zijn verzoek wordt ontvangen, dan zou de door de wetgever klaarblijkelijk beoogde mogelijkheid ook de aansprakelijkheid in een deelgeschilprocedure aan de orde te stellen, illusoir worden. 

4.8.  Dat de verzochte deelbeslissing niet direct zal leiden tot een eindregeling omdat de zaak complex is en in de rede ligt dat ook op andere punten geschillen zullen rijzen, maakt dat niet anders. Daarmee blijft immers onverlet dat partijen in dit stadium van de buitengerechtelijke onderhandelingen weer verder kunnen praten na een oordeel van de rechter over de aansprakelijkheidsvraag. Volgens de wetsgeschiedenis bij de deelgeschilprocedure is bovendien niet uitgesloten dat er meerdere deelgeschillen nodig blijken om tot een alomvattende afwikkeling van de schade te kunnen komen. 

4.9.  Gelet op de stellingen van partijen staat vast dat de discussie tussen partijen over de toedracht van het ongeval en de daarmee samenhangende aansprakelijkheidsvraag in een impasse is geraakt en dat een oordeel van de rechtbank hierover in beginsel voldoende perspectief biedt op een buitengerechtelijke beslechting van het geschil. Het stelt partijen in elk geval in staat een (efficiënte) vervolgstap te zetten, mogelijk in de richting van een vaststellingsovereenkomst. 

4.10.  Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld. 

4.11.  Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van [verweerster 2] ten opzichte van [verzoeker] op grond van onrechtmatige daad. Ingevolge de artikelen 6:162 en 6:163 Burgerlijk Wetboek (BW) dient daarvoor voldaan te zijn aan een aantal vereisten, te weten: (i) onrechtmatige daad, (ii) toerekenbaarheid van de daad aan de dader, (iii) schade, (iv) causaal verband tussen de daad en de schade en (v) relativiteit. Indien aan één van deze vereisten niet is voldaan, is het op onrechtmatige daad gegronde verzoek niet toewijsbaar. 

4.12.  Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerster 2] jegens [verzoeker] sluit de rechtbank aan bij hetgeen zij zou doen als dit een bodemzaak was; aangezien [verzoeker] en Allianz en [verweerster 2] een verschillende lezing geven van de toedracht van het ongeval, dient eerst te worden vastgesteld van welke toedracht van het ongeval in rechte dient te worden uitgegaan. In dat kader is het volgende van belang. 

4.13.  Op de deelgeschilprocedure is als verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 284 lid 1 Rv het gewone bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. Dit laatste is gesteld noch gebleken. 
Dit betekent dat het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [verzoeker] is om over de toedracht van het ongeval voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen. 

4.14.  Op verzoek van Allianz heeft voor de rechtbank Rotterdam een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over (onder meer) de toedracht van het ongeval. Daar alle partijen bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, hebben de daarbij afgelegde verklaringen ingevolge het bepaalde in artikel 192 lid 1 Rv dezelfde bewijskracht als waren zij in deze procedure dan wel in een bodemprocedure afgelegd. Partijen twisten over de conclusies die getrokken kunnen/mogen worden uit de door de getuigen afgelegde verklaringen. Echter, dat de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan is niet gesteld. Daarom wordt, op basis van de beschikbare stukken, uitgegaan van het volgende. 

4.15.  Daarbij wordt vooropgesteld dat de verklaring van [verzoeker] als partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt alleen dan niet, als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. 

4.16.  Voor wat betreft het door [verzoeker] gestelde scenario 1 ([verweerster 2] zou met een koffiekopje op het hoofd van [verzoeker] hebben geslagen) is dergelijk aanvullend bewijs naar het oordeel van de rechtbank niet voorhanden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat enkel [verzoeker] en zijn toenmalige echtgenote, [persoon 1], hebben verklaard dat [verweerster 2] met een soepkom op het hoofd van [verzoeker] heeft geslagen. 
Overige bewijsmiddelen ter zake zijn niet voorhanden. Hoewel [persoon 1] in formele zin niet als partijgetuige kwalificeert, dient haar verklaring naar het oordeel van de rechtbank wel met de nodige omzichtigheid te worden bezien, gelet op het feit dat zij en [verzoeker] destijds echtelieden waren. De verklaring van [persoon 1] vormt, mede bezien tegen de achtergrond van de verklaringen van andere getuigen die hebben verklaard dat de toedracht anders is geweest, daarom dan ook geen aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de verklaring van [verzoeker] voldoende geloofwaardig maakt. 

4.17.  Het door Allianz en [verweerster 2] genoemde mogelijk alternatieve scenario, te weten dat [verzoeker] (ook) door een hockeystick zou kunnen zijn geraakt, acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat dit door Allianz en [verweerster 2] aangevoerde alternatieve scenario door geen enkele verklaring of andere feitelijke omstandigheid wordt bevestigd. 

4.18.  [verweerster 2] heeft meerdere malen tegenover de politie verklaard wat er op 5 juli 2005 is voorgevallen: zij heeft een koffiekopje op de grond kapot gegooid. Deze verklaringen komen overeen met hetgeen [verweerster 2] tijdens het voorlopig getuigenverhoor en ter zitting over de toedracht van het ongeval heeft verklaard. De door [persoon 2], [persoon 3], [persoon 5] en [persoon 4] tegenover de politie en/of tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen steunen de door [verweerster 2] gegeven lezing van de gebeurtenissen op 5 juli 2005. 
Al het voorgaande overwegende gaat de rechtbank er vanuit dat de toedracht is geweest zoals [verweerster 2] heeft verklaard, te weten dat zij een koffiekopje op de grond kapot heeft gegooid (scenario 2). 

4.19.  Vervolgens dient te worden beoordeeld of het op de grond kapot gooien van een koffiekopje in de gegeven omstandigheden een onrechtmatige daad oplevert. 

4.20.  De rechtbank acht het kapot gooien van een koffiekopje vóór, dan wel dicht in de buurt van (een) ander pers(o)on(en) in beginsel onrechtmatig, omdat de kans dat (een) opspattende scher(f)ven letsel zal/zullen veroorzaken een in redelijkheid naar algemene ervaringsregels te voorzien gevolg van dat handelen vormt. Allianz en [verweerster 2] stellen echter dat [verweerster 2] heeft gehandeld uit noodweer – zich aldus kennelijk beroepend op een onrechtmatigheid opheffende rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW – dan wel beroepen zij zich op noodweerexces – aldus stellend dat [verweerster 2] geen schuld als bedoeld in artikel 6:162 lid 3 BW treft. 

4.21.  Ten aanzien van het beroep op noodweer overweegt de rechtbank als volgt. Van noodweer is sprake indien iemands handelen is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (vgl. artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht). Op basis van de verklaringen in het proces-verbaal van de politie en de tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen moet aangenomen worden dat [verweerster 2] het koffiekopje op de grond gooide op het moment dat [persoon 2] door [persoon 1] met een hockeystick werd belaagd. Deze situatie is weliswaar aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [persoon 2], doch het daaropvolgende door [verweerster 2] op de grond gooien van een koffiekopje was naar het oordeel van de rechtbank buiten proportie (in die zin dat er naar het oordeel van de rechtbank andere mogelijkheden beschikbaar waren om het gevaar voor [persoon 2] af te wenden), zodat van een geboden handelen in het kader van noodzakelijke verdediging niet kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat op het moment van het gooien van het koffiekopje reeds door tenminste één ander, [verzoeker], werd ingegrepen; hij probeerde zijn toenmalige echtgenote, [persoon 1], weg te halen van de schermutselingen. 

4.22.  Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer als omstandigheid die de onrechtmatigheid van de gedraging van [verweerster 2] wegneemt dan ook verworpen. Nu het beroep op noodweer niet slaagt, staat de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerster 2] in rechte vast. Dat [verweerster 2] met haar handelwijze niet beoogd heeft letsel toe brengen, staat aan de onrechtmatigheid van die handelwijze niet in de weg. Ten aanzien van het beroep op noodweerexces overweegt de rechtbank het volgende. 

4.23.  Van noodweerexces dat als schulduitsluitingsgrond aan de vestiging van aansprakelijkheid in de weg staat, is sprake indien bovenbedoelde overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige, door bovenbedoelde aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging (vgl. artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht). 

Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding volgt, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. De aanranding kan alleen de oorzaak van de heftige gemoedsbeweging heten als zij van dien aard is, dat zij de strekking heeft om bij een normaal mens een zodanige affectieve toestand in het leven te roepen. Slechts in hun ernst en heftigheid volstrekt niet-invoelbare reacties op een aanranding in dit verband worden uitgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op noodweerexces voldaan. 

4.24.  De rechtbank heeft in het hiervoor onder 4.21. overwogene reeds tot uitgangspunt genomen dat de situatie met betrekking tot de vechtpartij tussen [persoon 2] en [persoon 1] als een noodweersituatie moet worden aangemerkt. Verwacht kan worden dat daardoor bij een normaal mens die een dergelijke vechtpartij ziet een hevige gemoedsbeweging ontstaat. Er was immers sprake van een chaotische situatie waarbij meerdere personen betrokken waren en waarbij flink geweld werd gebruikt. Uit de tegenover de politie en tijdens het voorlopig getuigenverhoor door [verweerster 2] afgelegde verklaringen komt naar voren dat een en ander (diepe) indruk op haar gemaakt heeft en dat zij, evenals andere buurtbewoners, ten tijde van de gebeurtenissen op 5 juli 2005 in paniek was, met name vanwege de handelwijze van de toenmalige echtgenote van [verzoeker], [persoon 1] (kort gezegd: het slaan met een hockeystick op de rug van [persoon 2]) en de angst dat [persoon 2] door die handelwijze (onherstelbaar, ernstig) letsel zou oplopen. 

4.25.  De vraag is dan of de reactie van [verweerster 2], te weten het gooien van een koffiekopje op de grond, dermate buitenproportioneel is dat deze uitgesloten dient te worden van de reikwijdte van noodweerexces. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. [verweerster 2] heeft kennelijk een voorwerp dat voorhanden was gebruikt in een poging om een schrikreactie bij de aanwezigen teweeg te brengen met het doel het geweld te doen ophouden en [persoon 2] te ontzetten. Dat oogmerk is op zich in overeenstemming met de aard van de actie. Het handelen van [verweerster 2] is in deze zin goed verklaarbaar. [verweerster 2] schrok van hetgeen zij zag gebeuren met [persoon 2] en wilde haar te hulp schieten. [verweerster 2] was ervan overtuigd dat [persoon 2] niet op een normale wijze uit de situatie weg kon komen. Om die reden is zij door de haag van haar voortuin gestapt en heeft zij vervolgens een koffiekopje op de grond kapot gegooid met de woorden “stop er nou eens mee”, althans woorden van gelijke strekking. 

4.26.  Dit alles betekent dat geen sprake is van verwijtbaar onrechtmatig handelen van de zijde van [verweerster 2]. Een en ander leidt tot de conclusie dat het verzoek reeds om die reden, als ongegrond, zal worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige stellingen van partijen, in het bijzonder die ten aanzien van de (omvang van de) schade en eigen schuld aan de zijde van [verzoeker], geen bespreking. 

4.27.  [verzoeker] heeft verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is. 
4.28.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] de kosten in redelijkheid gemaakt. Voldoende gebleken is immers dat tussen partijen een patstelling was ontstaan en dat zij zonder een oordeel van de rechter de onderhandelingen niet zouden kunnen voortzetten. 

4.29.  Bij het verzoekschrift heeft mr. Meijer een specificatie gevoegd van de tot het moment van het indienen van het verzoekschrift gemaakte kosten, die EUR 2.954,45 bedragen (9,8 uren x EUR 239,= exclusief 6% kantoorkosten en 19% BTW). Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten (de tijd besteed aan het bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting) zullen door de rechtbank worden begroot op EUR 600,00, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van EUR 73,00, in totaal dus EUR 3.627,45. 

4.30.  Nu de aansprakelijkheid van [verweerster 2] niet vast staat, is de verzochte veroordeling van Allianz en [verweerster 2] tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar. LJN BW8748