Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 050723 verzocht 15,5 uren x € 250,00 + 6% +21%, toegewezen 13,5 uur x € 250,00 +21% = € 4.083,75 x 50% vanwege ES

RBLIM 050723 galopperend paard trapt naar achter; 50% ES voor niet voldoende afstand houden
verzocht 15,5 uren x € 250,00 + 6% +21%, toegewezen 13,5 uur x € 250,00 +21% = € 4.083,75 x 50% vanwege ES

2De feiten

2.1.

Op 18 juli 2021 waren [verzoekster] en [verweerster] , zussen van elkaar, aan het paardrijden. Zij reden ieder op een eigen paard, waarvan zij bezitter zijn. Toen zij aan het galopperen waren, reed [verzoekster] schuin achter [verweerster] . Vervolgens trapte het paard van [verweerster] naar achter. De linker achterhoef van het paard van [verweerster] raakte de rechter knie van [verzoekster] . [verzoekster] verloor door de trap van het paard haar balans en viel van haar paard. Als gevolg van dit ongeval heeft [verzoekster] letsel opgelopen, te weten een verbrijzelde rechter knie en een gebroken rechter onderbeen.

2.2.

[verzoekster] is een ervaren paardrijdster. Zij reed voor het ongeval ongeveer vijf keer per week op haar paard, is in het bezit van drie paarden en trainde een paard van iemand anders, waarvoor zij werd betaald.

2.3.

Op 10 augustus 2021 heeft de gemachtigde van [verzoekster] [verweerster] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op 18 juli 2023. ASR Schadeverzekering N.V. (hierna ASR) is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster] . Bij e-mailbericht van 6 september 2021 heeft ASR aansprakelijkheid erkend, maar daarbij het standpunt ingenomen dat [verzoekster] 50% eigen schuld heeft aan het ongeval omdat zij onvoldoende afstand heeft gehouden van [verweerster] en haar paard. Daarom is door ASR aangeboden 50% van de schade van [verzoekster] te vergoeden.

2.4.

Op 26 oktober 2021 heeft de schaderegelaar van ASR [verzoekster] thuis bezocht en daarvan op 28 oktober 2021 een rapport opgesteld. Daarin is over de toedracht opgenomen:

“Benadeelde was samen met haar zus ( [verzoekster] ) op 18 juli op hun eigen paarden een buitenrit aan het maken. Op de terugweg galopperen ze op een (voor hun bekend) pad terug naar huis. [verweerster] galoppeerd voorop. Wat er exact gebeurde kan ze niet zeggen, ze kijkt immers vooruit. [verzoekster] reed achter haar en wilde inhalen of naast haar gaan rijden, in ieder geval daar ging het mis en schopte [verweerster] z’n paard en raakte daarbij [verzoekster] op haar knie”

2.5.

Partijen hebben gecorrespondeerd over de mate van eigen schuld, maar zijn daar niet uitgekomen.

2.6.

Over de aard en ernst van de letselschade zijn rapporten overgelegd van de medische adviseurs van zowel [verzoekster] als ASR/ [verweerster] van 30 december 2021 respectievelijk 25 januari 2022.

3Het geschil

3.1.

In dit deelgeschil verzoekt [verzoekster] samengevat:

  1. een verklaring voor recht dat [verweerster] en ASR hoofdelijk voor 100% aansprakelijk zijn voor de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 18 juli 2023, althans een door de rechtbank te bepalen percentage,

  2. [verweerster] en ASR hoofdelijk (in het verzoek staat in enkelvoud verweerster, maar op zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat zij heeft bedoeld beide verweerders hoofdelijk, waartegen zijdens [verweerster] geen bezwaren zijn geuit) op te dragen om de schade die [verzoekster] heeft geleden en nog zal lijden te vergoeden,

  3. de kosten van het deelgeschil te begroten op € 4.970,00, vermeerderd met € 314,00 aan griffierecht.

Het verzoek om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, nadat de rechtbank mr. Lie heeft voorgehouden dat verklaringen voor recht (zoals die feitelijk onder 1 en 2 zijn gevorderd) een declaratoir karakter hebben en zich dus niet lenen voor tenuitvoerlegging en dus ook niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard, waarmee mr. Lie het kennelijk eens was.

3.2.

[verweerster] en ASR voeren het verweer dat [verzoekster] 50% eigen schuld heeft aan het ongeval.

3.3.

Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nog nader worden ingegaan.

4De beoordeling

De bevoegdheid van deze rechtbank

4.1.

Op grond van artikel 1019x lid 1 Rv dient een verzoek in een deelgeschilprocedure te worden gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen.

De rechtbank vindt het voldoende aannemelijk dat de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval op 18 juli 2021 heeft geleden en nog zal lijden een bedrag van € 25.000,00 zal overstijgen. Dit maakt de rechtbank (en niet de kantonrechter) de ten principale bevoegde rechter. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.

Tijdens de mondelinge behandeling is door ASR aangegeven dat inmiddels € 22.500,00 aan voorschotten is betaald. Verder heeft [verzoekster] met een verwijzing naar productie 9 pagina 3 onweersproken gesteld dat haar medisch adviseur spreekt over een blijvende invaliditeit van 10% tot 22%. [verzoekster] stelt dat gemiddeld moet worden uitgegaan van een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding per percentage invaliditeit, zodat je voor wat betreft immateriële schadevergoeding al in de buurt komt van € 25.000,00, hetgeen niet door ASR is weersproken. Daarnaast heeft [verzoekster] onweersproken gesteld dat daarbij nog dienen te worden opgeteld de kosten van huishoudelijke hulp, verlies van zelfredzaamheid en verlies van verdienvermogen.

Omdat het ongeval in de regio [plaatsnaam] ( [gemeente X] ) heeft plaatsgevonden, is de rechtbank Limburg, locatie Roermond bevoegd kennis te nemen van dit deelgeschil.

De ontvankelijkheid

4.2.

Op grond van art. 1019w lid 1 Rv kan de rechter in het geval van een letselschadezaak worden verzocht te beslissen over een geschil waarvan

de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. De gedachte is dat door een beslissing van de deelgeschilrechter een bodemprocedure niet meer noodzakelijk zal zijn doordat partijen in staat zijn de schade buitengerechtelijk af te wikkelen. Het wettelijke toetsingskader van art. 1019z Rv bepaalt slechts dat de verzochte beslissing dient bij te dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat er gekozen is voor een ruim toepassingsbereik (Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3, p. 2, 12, 15, 18-20). In deze zaak wordt de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst bemoeilijkt doordat partijen het niet eens zijn over het antwoord op de vraag of [verzoekster] een bepaalde mate van eigen schuld valt te verwijten aan het ontstaan van het ongeval. Een beslissing op die vraag zal dus een bijdrage leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Om die reden is [verzoekster] ontvankelijk in haar verzoek.

De aansprakelijkheid

4.3.

Het juridisch kader voor de risicoaansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door dieren is vastgelegd in artikel 6:179 BW. Dit artikel houdt in dat de bezitter van een dier aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door een gedraging van het dier, tenzij aansprakelijkheid zou hebben ontbroken indien de bezitter de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad. De grondslag van de risicoaansprakelijkheid voor dieren is gelegen in het onberekenbare element van de eigen energie van een dier.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is, omdat het ongeluk is veroorzaakt door het onberekenbare element van de eigen energie van haar paard dat plotseling ging trappen. Met andere woorden, de schade is veroorzaakt door een eigen gedraging van het dier, waarbij het dier dus niet als instrument heeft gehandeld van [verweerster] (de persoon, die het paard heeft bereden). ASR heeft aansprakelijkheid - mede namens [verweerster] - erkend. Dat ASR en [verweerster] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade is niet in geschil, zodat de rechtbank dat als vaststaand aanneemt.

De eigen schuld van [verzoekster]

4.5.

ASR voert het verweer dat er sprake is van eigen schuld van [verzoekster] bij het ontstaan van de schade waardoor ASR slechts gehouden is om 50% van de schade te vergoeden. Volgens ASR heeft [verzoekster] met haar paard namelijk te dicht op het paard van [verweerster] gereden en onvoldoende afstand gehouden. Dat dit zo is, blijkt volgens ASR uit het feit dat het paard van [verweerster] haar heeft kunnen raken. ASR verwijst naar een arrest van het Gerechtshof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2004:AO6194 r.o. 4.5) waarin het Gerechtshof uit het feit dat een paard een slachtoffer heeft geraakt, concludeert dat het slachtoffer zich te dicht bij het paard heeft bevonden. Het slachtoffer heeft zich immers dusdanig dichtbij bevonden dat het paard het slachtoffer heeft kunnen raken. De eigen schuld van [verzoekster] moet er volgens ASR toe leiden dat de schade wordt verdeeld in 50% voor ieder. Deze verdeling is ook gemaakt in het genoemde arrest en in een ander arrest van het Gerechtshof Arnhem (ECLI:NL:GHARN:2012:BW4851). In die zaak ging het om een paard dat getrapt was door een ander paard. Het Gerechtshof oordeelde dat deze verdeling gerechtvaardigd was omdat enerzijds de risicoaansprakelijkheid berustte op het onberekenbare gedrag van het paard dat de trap gaf en anderzijds er eigen schuld was van de ruiter van het paard dat de trap kreeg omdat die te dicht langs het andere paard liep.

4.6.

[verzoekster] heeft hierop gereageerd door te stellen dat zij geen eigen schuld heeft omdat zij niet te dicht bij het paard van [verweerster] heeft gereden. Zij stelt dat het in de paardenwereld gebruikelijk is om uit veiligheidsredenen een paardlengte (1,5 tot 2 meter) afstand te houden. Volgens haar heeft zij deze veiligheidsvoorschriften in acht genomen door 2 tot 2,5 meter afstand te houden. Volgens [verzoekster] heeft het paard van [verweerster] deze afstand overbrugd door plotseling in te houden en tegelijkertijd een vreemde, onverwachte draai met de kont naar links te maken, waarbij de kont van het paard ongeveer 70 centimeter omhoog kwam en de uiterste punt van het been van het paard [verzoekster] kon raken. [verzoekster] stelt dat zij een dergelijke beweging van het paard van [verweerster] niet hoefde te verwachten. [verzoekster] betwist dat zij [verweerster] tijdens het galopperen wilde inhalen of naast haar wilde gaan rijden. Dit is een verklaring van [verweerster] die door de schaderegelaar van ASR is overgenomen in zijn rapport, welke verklaring haaks staat op de verklaring van [verweerster] dat zij niet weet wat er exact gebeurde, omdat zij immers vooruit keek. Als de rechtbank van oordeel zou zijn dat er toch sprake zou zijn van eigen schuld, dan vindt [verzoekster] dat er een billijkheidscorrectie op de verdeling van de schade moet worden toegepast gezien de aard en de ernst van het letsel (haar medisch adviseur heeft het over 10% tot 22% blijvende invaliditeit) en de verzekerde schade.

4.7.

ASR en [verweerster] betwisten dat een billijkheidscorrectie – zoals door [verzoekster] subsidiair is betoogd - moet worden toegepast. ASR wijst erop dat het gerechtshof Den Bosch en gerechtshof Arnhem in de eerder genoemde arresten geen billijkheidscorrectie hebben toegepast.

4.8.

De rechtbank dient als eerste de vraag te beantwoorden of er sprake is van eigen schuld van [verzoekster] . Dat is het geval als het ongeval ook een gevolg is van een aan [verzoekster] toe te rekenen omstandigheid. Als dat zo is dan wordt de vergoedingsplicht van [verweerster] /ASR op grond van artikel 6:101 BW verminderd door de schade te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Beide partijen moeten dan een door de rechtbank vast te stellen percentage van de schade vergoeden. Als de rechtbank eigen schuld van [verzoekster] aanneemt dient als tweede de vraag beantwoord te worden of de vastgestelde percentages naar beneden of boven moeten worden bijgesteld omdat de billijkheid dit eist vanwege de uiteenlopende ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en alle omstandigheden van het geval (de zogenaamde billijkheidscorrectie). De rechtbank beantwoordt deze vragen in het hierna volgende.

4.9.

In deze zaak is niet op objectieve wijze te achterhalen op welke afstand [verzoekster] van het paard van [verweerster] reed omdat bij het ongeval geen getuigen aanwezig waren en [verweerster] stelt niets te hebben gezien. Ook echter als [verzoekster] inderdaad, zoals zij zelf stelt, 2 tot 2,5 meter afstand heeft gehouden van het paard van [verweerster] , is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van eigen schuld van [verzoekster] . De rechtbank komt tot dat oordeel op de volgende gronden.

4.9.1.

Het mag zo zijn dat in de paardenwereld het houden van een paardlengte afstand wordt geadviseerd, zoals [verzoekster] stelt, maar deze praktische (en niet wettelijk vastgestelde) norm maakt niet dat die afstand in iedere situatie veilig is en dat de berijder van een paard steeds voldoende veiligheid betracht als een paardlengte afstand wordt aangehouden. Wat als voldoende afstand heeft te gelden, moet worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval.

4.9.2.

Voor deze zaak is van belang dat [verzoekster] en [verweerster] aan het galopperen waren. Galopperen is de meest snelle gang van een paard om zich voort te bewegen. [verzoekster] wist als zeer ervaren paardrijdster dat een paard onverwachte bewegingen (bokken/naar achteren trappen) kan maken, waardoor het vaart vermindert en de afstand tussen twee (aanvankelijk met gelijke snelheid) galopperende paarden snel wordt verkleind. Tijdens de zitting heeft zij zelf ook verklaard dat een paard dat gaat bokken, heel snel vaart vermindert, zeker in galop. Bij die hoge snelheid moet een grotere afstand in acht worden genomen ten opzichte van het voorop galopperend paard dan het geval zou zijn bij het stapvoets lopen of draven.

4.9.3.

In het gemotoriseerde verkeer – waarin voertuigen hoge snelheden kunnen bereiken en het voorop rijdende voertuig plotseling vaart kan minderen - geldt de regel dat een bestuurder in staat moet zijn om zijn auto tot stilstand te brengen binnen een afstand waarover de weg vrij is en te overzien is (artikel 19 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990). Hoewel een paard minder hoge snelheden kan bereiken dan een auto, wordt nog steeds een hoge snelheid bereikt, is de berijder kwetsbaar en kan het voorop galopperende paard gezien de eigen – onberekenbare – energie van het dier plotselinge bewegingen maken die gevaar opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank geldt daarom ook voor galopperende paarden dat de berijder van het achterop galopperende paard een dusdanige afstand moet aanhouden dat het bij onverwachte bokkende en trappende bewegingen van het voorop galopperende paard niet geraakt kan worden of ermee in botsing kan komen. Doet de berijder van het achterop galopperende paard dat niet, dan is er onvoldoende afstand gehouden en is er sprake van eigen schuld.

4.9.4.

Voor deze zaak concludeert de rechtbank dan ook net als in het bovengenoemde arrest van het Gerechtshof Den Bosch dat de afstand die [verzoekster] heeft aangehouden niet voldoende was om te voorkomen dat het paard van [verweerster] haar heeft kunnen raken toen dat paard onverwachts ging bokken en trappen. De afstand die zij aanhield was daarmee niet veilig genoeg en dus te klein. Had zij wel voldoende afstand aangehouden, had het paard van [verweerster] haar niet geraakt. De rechtbank vindt dat er sprake is van eigen schuld van [verzoekster] omdat ze onvoldoende afstand heeft gehouden en daardoor onvoorzichtig heeft gereden.

4.9.5.

Net als in de zaak die speelde in het bovengenoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden van deze zaak aanleiding om de mate van eigen schuld van [verzoekster] vast te stellen op 50%. Die feiten en omstandigheden houden in dat er enerzijds risicoaansprakelijkheid van [verweerster] is die berust op het onberekenbare gedrag van haar paard zonder dat zij zelf iets verkeerds heeft gedaan en anderzijds dat er sprake is van eigen schuld van [verzoekster] die onvoldoende afstand heeft gehouden van het paard van [verweerster] .

De billijkheidscorrectie

4.10.

Vervolgens is de vraag of die verdeling – ieder 50% van de schade - correctie behoeft op grond van de billijkheid. De rechtbank is van oordeel dat de billijkheidscorrectie niet dient te worden toegepast en overweegt daaromtrent als volgt.

4.10.1.

Beide zussen hebben zich blootgesteld aan de risico’s en gevaren van het paardrijden, terwijl het rijden in galop nog meer oplettendheid vergt vanwege het hoge tempo. Zoals hiervoor overwogen is [verzoekster] niet voorzichtig genoeg geweest. Zij heeft onvoldoende afstand gehouden van het paard van [verweerster] zodat deze haar heeft kunnen raken, terwijl zij als zeer ervaren ruiter weet dat een paard van nature een nerveus en schrikachtig dier is en dat het kan reageren door met de achterhoeven te slaan. Aan het op zo’n manier rijden is het risico op het ontstaan van letsel verbonden. Bij [verweerster] is gesteld noch gebleken dat haar iets te verwijten valt en is er sprake van een zuivere risicoaansprakelijkheid. In deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding de billijkheidscorrectie toe te passen.

4.10.2.

Ter onderbouwing van de stelling dat de ernst en gevolgen van het letsel zouden moeten leiden tot een billijkheidscorrectie heeft [verzoekster] verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2022:1742). Echter, naar het oordeel van de rechtbank is die zaak niet vergelijkbaar met onderhavige casus. In die zaak was sprake van ernstig schedelhersenletsel na een trap van een paard, waardoor de benadeelde niet meer het leven kon leiden dat zij voor het ongeval had. Zij leed als gevolg van die trap aan cognitieve- en spraakproblemen en had moeite met het verwerken van prikkels en was snel vermoeid. Daarnaast achtte de rechtbank in die zaak relevant dat de bezitter van het schadeveroorzakend paard commercieel profiteerde van de trainingswerkzaamheden van de benadeelde. Gelet op die omstandigheden zag de rechtbank aanleiding om tot een billijkheidscorrectie te komen. De aard en ernst van het letsel in die zaak zijn naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met het letsel van [verzoekster] en de gevolgen daarvan. Uit de rapporten van de medisch adviseurs van partijen van 30 december 2021 en 25 januari 2022 valt af te leiden dat er toen nog geen sprake was van een medische eindtoestand van [verzoekster] en dat de verwachting was dat de beperkingen geleidelijk verder zouden afnemen, hetgeen ook is gebeurd. Beide adviseurs geven aan dat afgewacht moet worden of en zo ja in welke mate [verzoekster] nog resterende beperkingen zal behouden ten aanzien van kniebelastende werkzaamheden. De medisch adviseur van [verzoekster] spreekt over 10 tot 22% blijvende invaliditeit van het been, maar een orthopedisch onderzoek heeft nog niet plaatsgevonden. [verzoekster] heeft ter zitting aangegeven dat zij kan werken maar zich belemmerd voelt in haar dagelijks leven. Zij stelt een andere manier van lopen te hebben gekregen waarvoor zij zich schaamt, niet meer onbelemmerd met haar kind in de speeltuin te kunnen spelen, niet meer goed te kunnen paardrijden en aan het eind van de dag een stijf en dik been te hebben. Dit zijn zonder meer nare gevolgen van het ongeluk voor haar. Toch is dit qua zwaarte niet vergelijkbaar met de gevolgen van ernstig schedelhersenletsel en is het niet voldoende om toepassing van de billijkheidscorrectie te rechtvaardigen.

4.10.3.

Het feit dat [verweerster] is verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid kan ook niet tot toepassing van de billijkheidscorrectie leiden. Van andere feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot een billijkheidscorrectie is onvoldoende gebleken.

4.10.4.

Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat geen billijkheidscorrectie dient te worden toegepast en dat [verzoekster] 50% van haar schade zelf dient te dragen.

 

De begroting van de kosten
4.11. [verzoekster] stelt dat de kosten van het geding ex artikel 1019aa Rv dienen te worden begroot op € 4.970,00 inclusief btw. Het gaat dan om 15,5 uren x uurtarief € 250,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten en btw.

4.12.

Uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door haar/hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets wordt de omvang van de schade als één van de in aanmerking te nemen aspecten meegewogen.

4.13.

ASR en [verweerster] hebben in de eerste plaats betoogd dat de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden dient te worden verminderd evenredig met de mate van eigen schuld van [verzoekster] . In geval van eigen schuld wordt de vergoedingsplicht van de buitengerechtelijke kosten in beginsel met hetzelfde percentage verminderd als de primaire schadevergoeding.

4.14.

De rechtbank overweegt dat als hoofdregel inderdaad heeft te gelden dat indien er sprake is van eigen schuld de vergoedingsplicht van de buitengerechtelijke kosten in beginsel met hetzelfde percentage wordt verminderd als de primaire schadevergoeding. Echter, artikel 6:101 BW voorziet in een billijkheidscorrectie die tot een ruimere vergoeding van de totale schade kan leiden. Deze billijkheidscorrectie kan ook een aanknopingspunt bieden om tot een afzonderlijke/afwijkende (voor het slachtoffer gunstigere) verdeling van de buitengerechtelijke kosten te komen. Deze aanknopingspunten van de Hoge Raad volgen uit het arrest van 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624, NJ 2008/241 (Manege Bergemo).

4.15.

Of de billijkheidscorrectie op de buitengerechtelijke kosten aan de orde komt, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. De concrete omstandigheden van het geval moeten door de benadeelde worden uitgewerkt en onderbouwd. [verzoekster] heeft dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat [verzoekster] zich om financiële redenen geen rechtsbijstand kan veroorloven of dat ASR en/of [verweerster] zich ten onrechte afwijzend hebben opgesteld ten aanzien van de vergoeding van primaire schade. Integendeel, er is reeds € 22.500,00 aan voorschotten voldaan. De Hoge Raad heeft in voornoemd Manege Bergemo-arrest (rechtsoverweging 3.5.) overwogen dat het verzekerd zijn tegen aansprakelijkheid van de aansprakelijke partij geen grondslag is voor toepassing van de billijkheidscorrectie op de buitengerechtelijke kosten. Gelet op het voorgaande is daarom geen sprake van een situatie dat de billijkheid in de omstandigheden van dit geval een andere verdeling dan bij helfte eist.

4.16.

In de tweede plaats hebben ASR en [verweerster] betoogd dat de opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan, omdat:
- de opgevoerde kantoorkosten van 6% achterhaald zijn;
- van een gespecialiseerde letselschadeadvocaat die een uurtarief van 250,00 exclusief btw hanteert mag worden verwacht dat deze efficiënter werkt en minder tijd dan gemiddeld nodig heeft voor een dergelijke zaak. Nu in het verzoek geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd dan die reeds buitengerechtelijk bekend waren en sprake is van een overzichtelijke niet complexe zaak achten ASR en [verweerster] het niet aannemelijk dat mr. Lie vijf uur heeft besteed aan het opstellen van het verzoekschrift.
- een kostenspecificatie waaruit blijkt waaraan de tijd is besteed ontbreekt, reden waarom betwist wordt dat de werkzaamheden zijn verricht in het kader van de deelgeschilprocedure. Het gaat volgens ASR om kosten voor het aannemen van en inlezen in de nieuwe zaak. Daarom komen de kosten volgens ASR niet voor vergoeding in aanmerking.

4.17.

De door mr. Lie in rekening gebrachte kantoorkosten van 6% komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Door de digitalisering valt zonder deugdelijke onderbouwing van de noodzaak van die opslag – die door mr. Lie c.q. [verzoekster] niet is gegeven – niet in te zien waarvoor deze kosten zijn gemaakt. Daarom worden de kantoorkosten geacht te zijn verdisconteerd in het uurtarief van € 250,00.
 

Nu ASR verder geen bezwaren heeft ingebracht tegen de hoogte van het uurtarief, acht de rechtbank dit uurtarief - gezien de specialistische kennis van mr. Lie - redelijk. Wel mag dan verwacht worden dat hij efficiënt en doelmatig met zijn tijd kan omgaan. Deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank overzichtelijk en eenvoudig, aangezien over de aansprakelijkheid geen verschil van mening bestaat en het debat zich concentreert op de eigen schuld vraag, welk debat bovendien reeds uitgebreid in de correspondentie tussen partijen is gevoerd. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om het aantal uren voor het opstellen van het verzoek te matigen tot drie uren. De overige opgevoerde uren, die in het verzoek wel enigszins zijn gespecificeerd, kunnen de redelijkheidstoets naar het oordeel van de rechtbank wel doorstaan.
Dit betekent dat in deze zaak een totale tijdsbesteding van 13,5 uren tegen een uurtarief van € 250,00 (exclusief btw) als redelijk wordt aangemerkt, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 4.083,75 inclusief btw (€ 3.375,00 exclusief btw). Hier moet dan 50% van worden genomen wat neerkomt op € 2.041.88 inclusief btw. ECLI:NL:RBLIM:2023:3948