Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 230622 begroot cf verzoek, in aanmerking genomen dat een minder hoog uurtarief is gerekend, niet toegewezen: 24,5 uur x € 171,00 + 21% = € 5069,30,

RBNHO 230622 letsel door eigen energie paard; bewijs geleverd: berijder bereed paard op eigen risico, ook igv ernstig letsel
- begroot cf verzoek, in aanmerking genomen dat een minder hoog uurtarief is gerekend, niet toegewezen
24,5 uur x € 171,00 + 21% = € 5069,30,

2
De feiten

2.1.
Partijen waren goed bevriend met elkaar.

2.2.
[verweerster 1] was sinds 2014 bezitter van het paard Zappertero (hierna: het paard). Het paard stond gestald bij manege De Delft te Assendelft.

2.3.
[verzoekster] , wiens roepnaam [roepnaam] is, is geboren op [geboortedatum] . [verzoekster] is met paardrijden (lessen op de manege) begonnen toen zij 12 jaar oud was. Zij heeft een periode van 10 of 12 jaar geen paard gereden en is vervolgens weer begonnen met rijden.

2.4.
Op 18 mei 2015 is [verweerster 1] aan haar rug geopereerd.

2.5.
In de periode van 18 mei 2015 tot 15 juni 2015 heeft [verzoekster] het paard drie dagen per week bereden en verzorgd. De andere dagen heeft [naam 1] de verzorging op zich genomen en op het paard gereden.

2.6.
Op 4 november 2015 is [verweerster 1] voor de tweede keer geopereerd. [verzoekster] heeft het paard in die periode opnieuw verzorgd en bereden. Ook [naam 2] heeft in november 2015 op het paard gereden.

2.7.
Op 28 november 2015 is [verzoekster] in de manege De Delft van het paard gevallen. Daarbij heeft zij letsel opgelopen aan haar rechterknie en -been.

2.8.
Bij brief van 29 juli 2016 heeft [verzoekster] [verweerster 1] op grond van artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld voor haar schade.

2.9.
Bij brief van 27 september 2016 heeft Univé, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster 1] , aansprakelijkheid afgewezen. Daarbij heeft zij een beroep gedaan op ‘een exoneratiebeding’.

2.10.
Op verzoek van [verzoekster] hebben voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden op 3 juni 2019 en 20 november 2019. Daarbij zijn verschillende getuigen gehoord.

2.11.
Bij brief van 4 mei 2020 heeft [verzoekster] [verweerster 1] en Univé verzocht om alsnog tot erkenning van de aansprakelijkheid over te gaan. Op 28 mei 2020 is de aansprakelijkheid opnieuw van de hand gewezen.

2.12.
[verzoekster] heeft een ongevallenverzekering afgesloten bij W.A. Hienfeld B.V. met een verzekerd bedrag van maximaal € 50.000,-. Bij brief van 4 januari 2021 heeft Hienfeld kenbaar gemaakt dat [verzoekster] op basis van het vastgestelde percentage blijvende invaliditeit, de in de Algemene Voorwaarden opgenomen “uitkeringsschaal” en het maximale verzekerde bedrag, recht heeft op een uitkering van € 10.850,-.

3
Het geschil

Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [verweerster 1] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [verzoekster] op 28 november 2015 is overkomen en dat [verweerster 1] en Univé hoofdelijk, des dat de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, gehouden zijn de materiële en immateriële schade die hiervan het gevolg is aan [verzoekster] te vergoeden. Daarnaast verzoekt [verzoekster] de rechtbank om de kosten van deze deelgeschilprocedure te begroten op een bedrag van € 5.069,30 en om [verweerster 1] en Univé te veroordelen om dit bedrag, hoofdelijk, vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht, aan [verzoekster] te voldoen.

3.2.
[verzoekster] legt het volgende aan haar verzoeken ten grondslag. Zij is op 28 november 2015 van het paard gevallen doordat het paard schrok van een hindernis die omviel. Als gevolg daarvan is het paard gaan bokken en gaan rennen, waardoor [verzoekster] van hem afviel. [verzoekster] is als gevolg van de eigen energie van het paard en het daarin opgesloten onberekenbare element van hem afgevallen. [verweerster 1] is, als bezitter van het paard, risico aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. Er is geen sprake van eigen schuld van [verzoekster] . Als de rechtbank tot een ander oordeel komt, doet [verzoekster] een beroep op de billijkheidscorrectie. [verzoekster] valt geen enkel verwijt te maken van het ongeval en haar letsel is ernstig en blijvend. Dit terwijl zij tegen de schadelijke gevolgen van het ongeval niet is verzekerd. [verweerster 1] heeft wel een verzekering afgesloten voor ongevallen. Daarnaast verzoekt [verzoekster] de rechtbank om de kosten van deze procedure te begroten op€ 5.069,30 en om [verweerster 1] en Univé te veroordelen om dit bedrag, vermeerderd met het door [verzoekster] verschuldigde griffierecht aan [verzoekster] te betalen.

3.3.
[verweerster 1] en Univé stellen zich op het standpunt dat partijen, twee gelijkwaardige particulieren, hebben afgesproken dat [verzoekster] gedurende de ziekenhuisopname van [verweerster 1] in november 2015, geheel voor eigen risico het paard van [verweerster 1] mocht berijden en verzorgen. Eventueel letsel en de gevolgen daarvan zouden voor rekening van [verzoekster] blijven. Afgesproken was dat [verzoekster] [verweerster 1] daarvoor nimmer aansprakelijk zou stellen. Bovendien gold op de betreffende manege een gewoonteregel dat de berijder van een paard van een ander deze ander nooit aansprakelijk zou stellen voor eventuele nadelige gevolgen door het rijden van het paard, ook niet bij letsel van welke aard dan ook. Op [verweerster 1] rust geen aansprakelijkheid ex artikel 6:179 BW. Subsidiair doet [verweerster 1] een beroep op de werking van artikel 6:101 BW. Het ontstaan van het letsel was de schuld van [verzoekster] zelf. Het is een feit van algemene bekendheid dat paardrijden naar zijn aard risico’s meebrengt. [verzoekster] was een uitermate ervaren ruiter en zich bewust van deze risico’s. [verzoekster] was ook bekend met het paard, dat zij kosteloos mocht berijden en waar zij vrijwillig op is gaan zitten. Uit diverse getuigenverklaringen blijkt dat [verzoekster] ook overigens het ontstaan van het ongeval zelf in de hand heeft gewerkt.
Aangezien geen aansprakelijkheid aan de kant van [verweerster 1] bestaat, kunnen de kosten van het deelgeschil niet worden begroot en evenmin worden toegewezen. De urenomvang is volstrekt bovenmatig en dient tot de helft te worden gematigd.

Het tegenverzoek

3.4.
[verweerster 1] en Univé verzoeken de rechtbank, als zij [verweerster 1] aansprakelijk zou achten jegens [verzoekster] , voor recht te verklaren dat op [verweerster 1] en Univé geen schadevergoedingsplicht rust, althans een schadevergoedingsverplichting van maximaal 10% of in ieder geval minder dan 50%.

4
De beoordeling

Leent het verzoek zich voor behandeling in deelgeschil?

4.1.
In de eerste plaats moet worden beoordeeld of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w Rv. Dit artikel biedt betrokkenen bij een geschil over letselschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling.

4.2.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de aansprakelijkheidsvraag in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen.

4.3.
Deze zaak leent zich naar het oordeel van de rechtbank voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De kwestie die partijen verdeeld houdt is (het antwoord op) de vraag of, en in welke mate, [verweerster 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het [verzoekster] overkomen ongeval. Deze vraag kan gelet op het voorliggende dossier zonder nadere bewijsvoering worden beantwoord. Beoordeling van het verzoek ten aanzien van de verdeling van de aansprakelijkheid en de mate van eigen schuld kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

Is aansprakelijkheid uitgesloten?

4.4.
Het meest verstrekkende verweer van [verweerster 1] is dat zij als bezitter van het paard niet aansprakelijk is omdat partijen mondeling hebben afgesproken dat [verzoekster] het paard op eigen risico zou berijden, ook als zij ernstig letsel zou oplopen. De bewijslast van deze afspraak rust op [verweerster 1] , nu zij zich op de rechtsgevolgen ervan beroept.

4.5.
De rechtbank stelt voorop dat [verweerster 1] partij is in het geding. De door haar als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt.

4.6.
[verweerster 1] zelf heeft op 3 juni 2019 in het voorlopig getuigenverhoor onder ede verklaard dat [verzoekster] tegen haar heeft gezegd “Als ik opstap, is het ook mijn eigen schuld. Dan is het mijn verantwoording.” [verweerster 1] heeft ook verklaard dat zij op 17 november 2015, op haar verjaardag, toen zij op bed lag, na het ziekenhuis nog een keer heeft herhaald hoe dat zou zijn bij schade. Op vragen van mr. Haase heeft [verweerster 1] geantwoord dat ook is besproken dat zeer ernstig letsel voor rekening van [verzoekster] zou zijn, zelfs dat iemand invalide zou worden en niet meer zou kunnen werken. Uit het gesprek dat [verweerster 1] met [verzoekster] had bleek [verweerster 1] dat zij ook had begrepen dat dit ook bij ernstig letsel zou gelden. Bij het gesprek op 17 november 2015 waren de moeder van [verweerster 1] , [naam 3] , en [naam 4] aanwezig.

4.7.
Wat [verweerster 1] hierover heeft verklaard wordt ondersteund door de verklaring die getuige [naam 4] , die bevriend is met beide partijen - dus ook met [verzoekster] - heeft afgelegd tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 3 juni 2019. [naam 4] heeft verklaard dat er afspraken zijn gemaakt op de verjaardag van [verweerster 1] , die zelf in bed lag. [verzoekster] wilde heel graag op het paard gaan rijden en heeft toen gezegd, als er wat gebeurt, als er letsel zou zijn dan zou dat haar eigen verantwoordelijkheid zijn. Ze zou [verweerster 1] dan niet aansprakelijk stellen. Naar aanleiding van vragen van mr. Haase heeft [naam 4] bovendien verklaard dat ook concreet aan de orde is geweest dat [verweerster 1] niet aansprakelijk zou zijn als het zou gaan om ernstig letsel, mogelijk invalidering.

4.8.
Ook [naam 3] , heeft op 3 juni 2019 onder ede verklaard dat [verweerster 1] uit het ziekenhuis was, op bed lag en haar verjaardag werd gevierd en dat [verzoekster] toen heeft gezegd ik ben al blij dat ik op het paard mag rijden, ik zal je nooit aansprakelijk stellen.

4.9.
[verzoekster] heeft tijdens het voorlopig getuigengehoor in de contra-enquête op 20 november 2019 verklaard dat zij zich nog kan herinneren dat zij bij [verweerster 1] op bezoek was, dat het zou kunnen dat dit op haar verjaardag was, dat [verweerster 1] uit het ziekenhuis was en thuis lag en dat zij elkaar toen ook hebben gesproken. Echter, volgens [verzoekster] zijn de afspraken waar de andere getuigen over hebben verklaard, echt niet aan de orde geweest.

4.10.
Op basis van de partijgetuigenverklaring van [verweerster 1] , die wordt ondersteund door de gedetailleerde verklaringen van [naam 4] en [naam 3] , acht de rechtbank [verweerster 1] geslaagd in het bewijs van haar stelling dat op 17 november 2015 is afgesproken dat [verzoekster] het paard van [verweerster 1] op eigen risico zou berijden en haar niet aansprakelijk zou stellen als [verzoekster] door de eigen energie van het paard iets zou overkomen, ook niet als het iets ernstigs zou zijn. De verklaringen van [naam 4] en [naam 3] , zeker die van [naam 4] , zijn immers zodanig sterk en zien op zulke essentiële punten dat zij de partijgetuigenverklaring van [verweerster 1] voldoende geloofwaardig maken. De op zich zelf staande verklaring van [verzoekster] wat betreft de gemaakte afspraak daarentegen biedt onvoldoende tegenwicht om de verklaringen van [naam 4] en [naam 3] anders te waarderen.

4.11.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de aansprakelijkheid van [verweerster 1] voor schade door eigen energie van het paard tussen partijen is uitgesloten. [verzoekster] heeft verder geen stellingen in genomen op grond waarvan [verweerster 1] anders dan als bezitter van het paard jegens haar aansprakelijk zou zijn voor haar schade. Zo is niet gesteld of gebleken dat [verweerster 1] anderszins onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft gehandeld.

4.12.
De conclusie is dan ook dat [verweerster 1] en in het kielzog van haar ook Univé, niet aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] door haar val van het paard op 28 november 2015 heeft opgelopen.

4.13.
Het verzoek zal worden afgewezen. Aan de beoordeling van het tegenverzoek komt de rechtbank niet meer toe.

De kosten van het deelgeschil

4.14.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de deelschilprocedure aan de zijde van de persoon die schade door letsel lijdt begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.

4.15.
[verzoekster] heeft gesteld dat de totale kosten van deze procedure zijn te stellen op € 5.069,30 (zijnde 24,5 uur x € 171,-, te vermeerderen met 21% btw). Daarbij is 18 uur besteed aan het opstellen van het verzoekschrift, 1 uur aan correspondentie, 1 uur aan het bestuderen van het verweerschrift, 0,5 uur aan het bespreken van het verweerschrift met [verzoekster] , 0,5 uur aan het voorbereiden van de zitting, 3 uur aan rechtsbijstand ter zitting (inclusief reistijd) en 0,5 uur aan het bespreken van de beschikking met [verzoekster] .

4.16.
[verweerster 1] en Univé stellen zich op het standpunt dat de urenomvang volstrekt bovenmatig is en fors gematigd moet worden.

4.17.
De rechtbank overweegt dat mr. Schellevis de urenverantwoording deugdelijk heeft onderbouwd en toegelicht. Anders dan [verweerster 1] en Univé acht de rechtbank de urenverantwoording niet bovenmatig. De rechtbank zal het verzochte bedrag van € 5.069,30 dan ook dienovereenkomstig begroten. Tevens zal een bedrag van € 314,- aan griffierecht in aanmerking worden genomen. Bij het voorgaande is in aanmerking genomen dat een minder hoog uurtarief is gerekend. ECLI:NL:RBNHO:2022:5952