Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 100124 verzocht 12,5 uur x € 272,25 incl BTW; begroot, niet toegewezen 9 uur x 272,25 = 2450,25; mogelijke ES in principe ook van toepassing

RBOBR 100124 val van paard; verzoek afgewezen vanwege onduidelijkheid tzv afspraken, eigen energie paard en eigen schuld verzoekster

- verzocht 12,5 uur x € 272,25 incl BTW; begroot, niet toegewezen 9 uur x 272,25 = 2450,25; mogelijke ES in principe ook van toepassing

3Het verzoek en het tegenverzoek en de standpunten van partijen

3.1.

[verzoekster] verzoekt de rechtbank:

  1. te verklaren voor recht dat [verweerder] jegens haar aansprakelijk is voor het ongeval en de letselschade die daarvan het gevolg is;

  2. de kosten van dit deelgeschil te begroten en [verweerder] te veroordelen tot betaling van dat bedrag aan [verzoekster] .

3.2.

[verzoekster] legt hieraan, kort en zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.

Op 27 januari 2021 reed [verzoekster] op een paard van [verweerder] . Het rijden verliep zonder problemen, totdat het paard schrok toen een vrouw, die samen met haar dochtertje bij de rijbak stond, haar jas van de bakrand wegtrok. Het paard begon toen te bokken en steigeren. [verzoekster] werd daardoor uiteindelijk gelanceerd en kwam op haar rechterheup op de grond terecht. [verweerder] is op grond van artikel 6:179 BW als bezitter van het paard aansprakelijk voor de schade die door (de eigen energie van) het paard wordt veroorzaakt. Het gaat hier om een risicoaansprakelijkheid. [verzoekster] wil die risicoaansprakelijkheid in deze deelgeschilprocedure beoordeeld zien.

3.3.

[verweerder] voert verweer tegen de verzoeken van [verzoekster] . Volgens [verweerder] ontbreekt aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW. Het is namelijk niet de eigen energie van het paard geweest die het ongeval en dus de schade heeft veroorzaakt, maar een ruiterfout van [verzoekster] zelf.

Er is bij de manege van [verweerder] een duidelijk onderscheid tussen manegepaarden en wedstrijd- of sportpaarden. De manegepaarden worden ingezet voor de manegelessen. De wedstrijdpaarden worden bereden en getraind door een vaste ruiter van [verweerder] .

[verweerder] heeft met [verzoekster] de afspraak gemaakt, dat zij alleen op een aantal door [verweerder] aangewezen manegepaarden mag rijden. Op eigen initiatief en zonder overleg is [verzoekster] op 27 januari 2021 echter een wedstrijdpaard gaan berijden, waarop zij nog niet eerder had gereden. [verzoekster] heeft dat paard een onjuiste of onvoldoende verfijnde instructie gegeven (een ruiterfout), waarmee zij een reactie van het paard - een bok - heeft uitgelokt. Het paard is niet geschrokken zoals [verzoekster] stelt, want buiten [verzoekster] was er in de rijbak niemand aanwezig.

De standpunten van partijen over de precieze toedracht van het ongeval lopen dus sterk uiteen. De deelgeschilprocedure leent zich niet voor de dan noodzakelijke bewijslevering.

Ook kan de verzochte beslissing onvoldoende bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen, omdat [verzoekster] weigert inzage te geven in haar volledige (medische) dossier.

3.4.

Voor het geval de rechtbank [verweerder] toch aansprakelijk acht voor het ongeval, stelt [verweerder] dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] als bedoeld in artikel 6:101 BW. Ook in dit kader is van belang dat [verzoekster] zonder medeweten en toestemming van [verweerder] is gaan rijden op een wedstrijdpaard, waar zij nooit eerder op had gereden.

De gestelde schade is daarom (grotendeels) toe te rekenen aan omstandigheden die aan [verzoekster] moeten worden toegerekend. Op [verweerder] rust daarom geen, of in ieder geval een lagere schadevergoedingsplicht.

[verweerder] heeft op dit punt een voorwaardelijke tegenverzoek ingediend. [verweerder] verzoekt de rechtbank te verklaren voor recht dat op hem geen schadevergoedingsplicht rust, althans de schadevergoedingsplicht te matigen tot maximaal 10% of in ieder geval minder dan 50%.

3.5.

[verzoekster] voert verweer tegen het voorwaardelijk tegenverzoek.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4De beoordeling van het verzoek

De behandeling in deelgeschil

4.1.

De deelgeschilprocedure biedt partijen die buiten rechte onderhandelen over de afwikkeling van een letsel- of overlijdensschade de mogelijkheid om op een eenvoudige en snelle manier de rechter om een oordeel te vragen over één of meer onderdelen waarover zij het niet eens kunnen worden. Het doel van deze procedure is om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen.

4.2.

Volgens [verweerder] kan een beslissing onvoldoende bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank volgt [verweerder] niet in dit standpunt.

In dit geval verschillen partijen van mening over de vraag in hoeverre [verweerder] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is. Met een oordeel van de rechter hierover kán de ontstane impasse tussen partijen naar het oordeel van de rechtbank worden doorbroken en kunnen de onderhandelingen worden voortgezet. De enkele omstandigheid dat [verweerder] nog geen inzage heeft gehad in het (medisch) dossier van [verzoekster] maakt dat niet anders.

De zaak leent zich dus voor een behandeling in deelgeschil. De rechtbank zal het verzoek inhoudelijk beoordelen.

De inhoudelijke beoordeling

4.3.

Het verzoek van [verzoekster] ziet op de vaststelling van volledige aansprakelijkheid van [verweerder] voor de schade die [verzoekster] heeft geleden als gevolg van de val van het paard van [verweerder] . [verzoekster] heeft de rechtbank niet, althans niet uitdrukkelijk (subsidiair) verzocht om een percentage vergoedingsplicht vast te stellen.

4.4.

Artikel 6:179 BW bepaalt dat de bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. De grondslag voor deze risicoaansprakelijkheid is gelegen in het onberekenbare element van de eigen energie van het dier. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] is gevallen van een paard waar [verweerder] de bezitter van is en dat zij daardoor letselschade heeft opgelopen. [verzoekster] heeft gesteld dat haar val en daarmee de schade zijn veroorzaakt door het onberekenbare element van de eigen energie van het paard. [verweerder] heeft dit gemotiveerd weersproken. Indien het verweer van [verweerder] slaagt is hij tegenover [verzoekster] niet aansprakelijk. Daarnaast kan op grond van artikel 6:101 BW de vergoedingsplicht van [verweerder] worden verminderd wanneer de schade van [verzoekster] mede het gevolg is van omstandigheden die aan haar kunnen worden toegerekend (vaak aangeduid als eigen schuld). Ook hierop doet [verweerder] in dit deelgeschil een beroep.

In deze gevallen hoeft [verweerder] de schade van [verzoekster] niet, of niet volledig aan haar te vergoeden.

4.5.

De rechtbank is van oordeel dat beide punten, dus de vraag of de schade is veroorzaakt door de eigen energie van het paard en de vraag naar eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] , in dit deelgeschil niet goed kunnen worden beoordeeld. De tussen partijen gemaakte afspraken rond het berijden van de paarden van [verweerder] door [verzoekster] én de precieze toedracht van het ongeval zijn immers onduidelijk. De stellingen van partijen daarover zijn weinig inzichtelijk en mager onderbouwd en voor zover ze voldoende concreet zijn, lopen ze sterk uiteen.

4.6.

Over de gemaakt afspraak stelt [verzoekster] dat zij [verweerder] in de corona-tijd wilde helpen met het berijden van zijn paarden en dat hij haar twee sportpaarden heeft aangewezen waarop zij mocht rijden. Zij weet echter niet meer de roepnamen van die sportpaarden. Volgens [verzoekster] reed zij op 27 januari 2021 wel op één van de twee aangewezen sportpaarden. Volgens [verzoekster] heeft zij voordat ze ging rijden daarover contact gehad met [verweerder] , waarbij zij [verweerder] heeft gevraagd of het betreffende paard al buiten was geweest. [verweerder] heeft daar volgens [verzoekster] bevestigend op geantwoord. [verweerder] wist volgens [verzoekster] dus op welk (sport-) paard zij wilde gaan rijden.

Over de toedracht stelt [verzoekster] dat het paard waarop zij reed schrok doordat een vrouw haar rode jas, die over de bakrand hing, oppakte. Van schrik is het paard toen gaan bokken en steigeren, waardoor [verzoekster] van het paard viel. [verzoekster] heeft (nog) niet kunnen achterhalen wie de vrouw is die bij de bakrand stond.

4.7.

[verweerder] stelt over de gemaakte afspraak dat hij geen specifieke paarden heeft aangewezen, maar dat partijen hebben afgesproken dat [verzoekster] alleen op de brave manegepaarden zou gaan rijden. De sportpaarden mocht zij volgens [verweerder] juist niet berijden. Althans, daar is volgens [verweerder] niet over gesproken. Voor het berijden van de sportpaarden was een vaste ruiter beschikbaar, zodat de inzet van [verzoekster] daarvoor niet nodig was, aldus [verweerder] . [verweerder] verklaart echter ook dat niet is gezegd dat [verzoekster] niet op de sportpaarden mocht rijden. [verweerder] verklaart verder dat hij op 27 januari 2021, voordat [verzoekster] ging rijden, geen contact met haar heeft gehad over welk paard ze zou gaan rijden. Pas toen [verzoekster] op het betreffende sportpaard in de rijbak reed, zag [verweerder] dat zij op een verkeerd paard reed.

[verweerder] verklaart over de toedracht dat er op het moment van het ongeval helemaal geen andere mensen in de manege/bij de bak waarin [verzoekster] reed aanwezig waren. Alleen hijzelf en de heer [A] , met wie [verweerder] koffie aan het drinken was, waren nog in de manege aanwezig. Het paard kan dus niet geschrokken zijn van een mevrouw die een rode jas van de bakrand pakte. Volgens [verweerder] verrichtte [verzoekster] tijdens het rijden een verkeerde handeling; ze gaf een schop of zoiets, aldus [verweerder] . [verweerder] stelt verder dat hij aan het paard kon zien dat [verzoekster] iets verkeerd deed. [verzoekster] gaf een verkeerde instructie of hulp, die het paard niet begreep. Volgens [verweerder] gaf [verzoekster] het paard gewoon een schop. [verweerder] heeft het paard niet zien bokken, zoals [verzoekster] stelt.

4.8.

De verhalen van partijen lopen sterk uiteen. Deugdelijke onderbouwingen ontbreken en geen van beide standpunten kan naar het oordeel van de rechtbank op voorhand als evident onjuist of onwaar worden gepasseerd. De inhoud van de gemaakte afspraken tussen partijen en de toedracht van het ongeval moeten echter wel voldoende duidelijk zijn voordat het geschil van partijen inhoudelijk kan worden beslist. Bewijslevering lijkt daarom noodzakelijk en daarvoor biedt de deelgeschilprocedure geen ruimte. Dit leidt tot de afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] .

De kosten van het deelgeschil

4.9.

De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de deelgeschilprocedure begroten. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen. Daarbij moet de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

4.10.

[verzoekster] begroot haar kosten voor dit deelgeschil op in totaal € 3.688,13 (inclusief btw). Zij gaat daarbij uit van 12,5 uur tegen een uurtarief van € 272,25 (inclusief btw) en een bedrag van € 285,- aan griffierecht.

4.11.

[verweerder] acht de door [verzoekster] gegeven kostenopgave bovenmatig. [verweerder] heeft geen (afzonderlijk) verweer gevoerd tegen het door [verzoekster] gehanteerde uurtarief, maar wel tegen het aantal door haar opgegeven uren. Volgens [verweerder] moet het aantal uren worden gematigd tot maximaal 8.

4.12.

De rechtbank overweegt als volgt.

De redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank, gelet op de aard en omvang van het voorliggende geschil en de voorliggende gedingstukken, worden begroot op 9 uren x € 272,25 (inclusief btw), dus op € 2.450,25 (inclusief btw) aan advocaatsalaris, te vermeerderen met het door [verzoekster] daadwerkelijk betaalde griffierecht van € 314,00.

De totale kosten voor dit deelgeschil begroot de rechtbank hiermee op € 2.764,25.

Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en [verweerder] (de mogelijk aansprakelijke partij) niet veroordelen tot betaling daarvan. Het begrote bedrag hoeft alleen door [verweerder] te worden betaald, als zijn aansprakelijkheid alsnog komt vast te staan. Hierbij merkt de rechtbank op dat een mogelijk percentage eigen schuld in principe ook wordt toegepast op de kosten van het deelgeschil. ECLI:NL:RBOBR:2024:134