Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 131223 verzocht 37 uur x € 260,-- + 5 % + 21 %, begroot, niet toegewezen 20 uren x € 260,00 + 5 % + 21 % = € 6.606,60

RBOBR 131223 valpartij bij commando "hier links" tijdens wielrennen; geen aansprakelijkheid maar osvo
- verzocht 37 uur x € 260,-- + 5 % + 21 %, begroot, niet toegewezen 20 uren x € 260,00 + 5 % + 21 % = € 6.606,60

2Het deelgeschil en de beoordeling ervan

2.1.

Het gaat in dit deelgeschil om het volgende.

2.1.1.

Op [datum] 2020 heeft [verzoeker] met [verweerder] , [A] , [B] en [C] (hierna samen te noemen: de fietsers) deelgenomen aan een fietstocht in de omgeving van Bergeijk. De fietsers onderhielden een fietsclubje en zijn of waren vriendinnen van elkaar. Zij maakten gemiddeld een keer per week samen een fietstocht met een afstand van ongeveer 50-70 kilometer. De fietsers fietsten daarbij op racefietsen, droegen fietskleding en een helm en reden afwisselend aan kop met een snelheid van gemiddeld 25-27 km/u.

2.1.2.

Toen de fietsers op [datum] 2020 ongeveer 15 kilometer hadden gefietst, is [verzoeker] ten val gekomen waarbij zij letsel heeft opgelopen.

2.1.3.

Op grond van door de fietsers afgelegde getuigenverklaringen is de toedracht van het ongeval als volgt.

De fietsers fietsten in een lint met een snelheid van ongeveer 25-27 km per uur.

Zij fietsten op enig moment vanuit Bergeijk op de Molenstraat in Riethoven richting Dommelen/Valkenswaard. Op de Molenstraat, ter hoogte van de afslag richting de Vlasstraat (te Riethoven), vond het ongeval plaats. Op dat punt bevindt zich (vanuit rijrichting Bergeijk) een afslag naar links naar de Vlasstraat (hierna: de T-splitsing). Het doorgaand fietsverkeer gaat hier van het weggedeelte-fietspad aan de rechterkant van de weg, over naar een vrij liggend tweerichtingenfietspad aan de linkerkant van de weg. Het vrij liggend tweerichtingenfietspad lag vanuit het perspectief van de fietsers aan de linkerkant van de rijweg.

 

Kort voor het ongeval was de volgorde van het fietslint als volgt: 1. [verweerder] , 2. [A] , 3. [verzoeker] , 4. [B] , 5. [C] .

Op het moment dat de fietsers de T-splitsing naderden, begaven zij zich, met uitzondering van [verweerder] , in een vloeiende beweging naar de linker weghelft met de bedoeling om het linksgelegen fietspad op te fietsen. Doordat [verweerder] haar weg aan de rechterkant van de Molenstraat voortzette, terwijl de anderen in een lint aan de linkerkant van de weg fietsten, was [verweerder] feitelijk niet meer aan kop van het lint. [verweerder] bevond zich kort voor het ongeval nog aan de rechterkant van de weg en had op dat moment niet door dat het de bedoeling was om, na de T-splitsing, links aan te houden en te gaan fietsten op het vrij liggende tweerichtingenfietspad aan de linkerkant van de rijweg en de weg rechtdoor te vervolgen. Om de weg op het tweerichtingenfietspad te vervolgen moest er een 'slingertje' gemaakt worden. [A] heeft op het moment van schuin oversteken naar het vrij liggende tweerichtingenfietspad aan de linkerkant van de rijweg, het commando geroepen: "hier links". Op het moment dat zij dit riep, zat zij met haar voorwiel net iets naast het wiel van [verweerder] en constateerde zij dat [verweerder] als enige rechts bleef rijden en vaart minderde doordat zij in haar rem kneep.

Het ongeval vond plaats doordat [verweerder] nadat zij het commando "hier links" hoorde vanuit de rechterkant van de Molenstraat links afsloeg met de gedachte de Vlasstraat in te fietsen. [A] kon nog rechtdoor links voorbij [verweerder] fietsen, maar [verzoeker] is tegen het achterwiel van [verweerder] aangefietst en ten val gekomen.

2.1.4.

[verzoeker] heeft de fietstocht met veel pijn aan haar heup afgemaakt en is bij thuiskomst naar de huisartsenpost gegaan. [verzoeker] is vervolgens doorverwezen naar het ziekenhuis waar onder meer een gebroken bekken en heupletsel is vastgesteld.

2.1.5.

De gevolgen van het ongeval hebben een diepe impact op het (gezins)leven van [verzoeker] . Er is nog geen sprake van een medische eindsituatie.

2.1.6.

[verzoeker] heeft [verweerder] bij brief van 4 december 2020 van haar gemachtigde van DAS Rechtsbijstand1 aansprakelijk gesteld voor haar schade als gevolg van het fietsongeval.

2.1.7.

De aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder] , Achmea, heeft bij brief van 9 maart 20212 aansprakelijkheid afgewezen.

2.1.8.

Verdere correspondentie tussen de gemachtigden van partijen heeft niet tot wijziging van de over en weer ingenomen standpunten over de aansprakelijkheid geleid.

2.1.9.

In april 2022 heeft [verzoeker] de zaak overgedragen aan haar huidige advocaat, mr. Kuijken.

2.1.10.

Bij e-mailbericht van 15 juni 2022 van mr. Kuijken3 heeft [verzoeker] Achmea opnieuw verzocht aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval op [datum] 2020 te erkennen en aangegeven dat anders op korte termijn een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal worden ingediend.

2.1.11.

Bij brief van 23 juni 20224 heeft Achmea aansprakelijkheid andermaal afgewezen.

2.1.12.

[verzoeker] heeft op 22 juli 2022 een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor om de toedracht van het fietsongeval in kaart te brengen. Op 14 december 2022 en 4 april 2023 zijn de fietsers als getuigen gehoord.

2.2.

[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking in deelgeschil:

  • -

    voor recht te verklaren dat [verweerder] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade gerekend vanaf [datum] 2020 in het kader van het fietsongeval van [datum] 2020,

  • -

    de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] te begroten, inclusief griffierecht, en [verweerder] te veroordelen tot betaling van deze kosten binnen veertien dagen na datum beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na beschikking tot aan de dag der algehele betaling.

[verzoeker] legt aan haar verzoek ten grondslag dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld (6:162 BW), doordat zij met een gevaarlijke, onverwachte manoeuvre (door plotseling links af te slaan) [verzoeker] ten val heeft gebracht, waarbij [verzoeker] zwaar letsel heeft opgelopen. Het links afslaan van [verweerder] zonder op te letten is volgens [verzoeker] een verkeersfout, dan wel een schending van een verkeersnorm die is neergelegd in de artikelen 17 en 18 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV). Het eerste lid van artikel 18 RVV houdt in dat bestuurders die afslaan het verkeer dat links of rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan. [verweerder] is echter door het lint heen gefietst om links af te slaan. Daarnaast heeft [verweerder] op het moment van afslaan geen hand uitgestoken en niet achterom gekeken. Op grond van artikel 17 lid 2 RVV had [verweerder] richting moeten aangeven door haar linkerarm uit te steken. Het handelen van [verweerder] levert daarnaast een overtreding op van artikel 5 en 6 Wegenverkeerswet (WVW) en de onrechtmatigheid is hiermee volgens [verzoeker] gegeven.

2.3.

[verweerder] voert verweer. Zij betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en daardoor aansprakelijk te zijn voor de schade die [verzoeker] lijdt als gevolg van het ongeval. De vraag of zij onrechtmatig heeft gehandeld moet volgens [verweerder] worden beantwoord in het licht van de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel die geldt bij sport- en spelsituaties. In geval van een sport- en spelsituatie zijn de deelnemers onderling pas aansprakelijk wanneer er sprake is van een overtreding van een norm die een grove onzorgvuldigheid oplevert. Het gaat er volgens [verweerder] niet om of zij een verkeersnorm heeft overtreden, maar of zij een in de groep geldende norm heeft overtreden. Dat is volgens [verweerder] niet het geval. In het fietsclubje gold de norm dat bij het commando “links” linksaf geslagen wordt en dat heeft [verweerder] gedaan. Dat de afslaande manoeuvre niet door [verweerder] werd aangegeven door middel van een handgebaar maakt volgens haar niet dat er sprake is van een norm-overtreding. Een handgebaar maken tijdens het afslaan was onderling niet afgesproken en is bij wielrennen volgens [verweerder] niet gebruikelijk. Elke deelnemer weet althans hoort te weten, dat bij het commando “links” de voorste renner linksaf slaat. Ook hoefde [verweerder] voordat zij de manoeuvre inzette, niet achterom te kijken. Zij mocht er op vertrouwen dat degene die het commando gaf reeds beoordeeld had dat de afslaande manoeuvre zonder gevaar voor andere weggebruikers ingezet kon worden. Volgens [verweerder] heeft zij geen norm overtreden, laat staan dat sprake is geweest van grove onzorgvuldigheid. Er is sprake geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, die zij betreurt, maar die niet leidt tot aansprakelijkheid.

Voor het geval er wel enige vergoedingsplicht op haar mocht komen rusten doet [verweerder] subsidiair een beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW) aan de zijde van [verzoeker] . Er werd met een forse snelheid gereden, ongeveer 26 km/u, en met een geringe onderlinge afstand. [verzoeker] heeft zelf bewust het risico genomen dat zij niet in staat zou zijn om te reageren op een manoeuvre van een van de andere leden van het fietsclubje. De val van [verzoeker] is dan ook mede te wijten aan omstandigheden die binnen haar risicosfeer liggen. Een eventuele vergoedingsplicht reikt volgens [verweerder] dan ook niet verder dan 50%. Dit percentage is het resultaat van de causale verdeling en de toepassing van de billijkheidscorrectie.

2.4.

De rechtbank gaat eerst in op de maatstaf die geldt voor de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het fietsongeval dat [verzoeker] is overkomen omdat partijen daarover van mening verschillen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het ongeval op [datum] 2020 plaatsgevonden tijdens het wielrennen en is daarom sprake van een sport- en spelsituatie. De rechtbank motiveert dat als volgt. De fietsers fietsten op racefietsen, droegen fietskleding en helmen en zij reden met aanzienlijke snelheid van 25-27 km/uur achter elkaar met geringe onderlinge afstand. Dit alles past bij het (recreatief) beoefenen van de wielersport. Dat de fietstocht op [datum] 2020 ook een recreatief karakter had en de fietsers hadden afgesproken een zodanig tempo aan te houden dat er nog gekletst kon worden, zoals [verzoeker] aanvoert, betekent niet dat geen sprake meer is van een sport- en spelsituatie. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad5 is voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een sport- en spelsituatie waarin een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt, namelijk niet vereist dat de betrokkenen rechtstreeks met elkaar aan het wedijveren zijn. Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat in deze zaak sprake is van een sport- en spelsituatie, zodat de daarvoor geldende ‘verhoogde aansprakelijkheidsdrempel’ van toepassing is.

2.5.

Het volgende punt dat beoordeeld wordt is of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. Daarbij stelt de rechtbank het volgende beoordelingskader voorop. De vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, wordt minder snel bevestigend beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie heeft plaatsgevonden. De reden daarvoor is dat de deelnemers aan die sport of aan dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten6. De aansprakelijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van de zorgvuldigheidsnormen die in die specifieke sport- en spelsituatie gelden. Welke zorgvuldigheidsnormen dan gelden wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Verder geldt volgens vaste rechtspraak dat van aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen geen sprake is als het letsel het gevolg is van een - min of meer toevallige - ongelukkige samenloop van omstandigheden. Dat geldt ook bij sport- en spelsituaties.

De vraag of [verweerder] aansprakelijk is voor het fietsongeval kan gelet op het voorgaande niet worden beantwoord (uitsluitend) op basis van de geldende verkeersregels op grond van het RVV 1990 en de WVW nu [verzoeker] en [verweerder] als deelnemers aan een sport- en spelsituatie niet tot elkaar in dezelfde onderlinge verhouding stonden als willekeurige verkeersdeelnemers.

2.6.

Naar het oordeel van de rechtbank is de gedraging van [verweerder] , het linksaf slaan na het horen van het commando “hier links”, zonder haar hand uit te steken en zonder over haar schouder te kijken, in de gegeven omstandigheden waarin:

- partijen aan het wielrennen waren,

- partijen kort daarvoor in een lint achter elkaar reden met onderling een geringe afstand en

- afspraken hadden gemaakt dat de commando’s “links” en “rechts” betekenden dat links en rechtsaf geslagen moest worden,

niet zodanig onzorgvuldig dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens [verzoeker] . Voor de rechtbank staat namelijk voldoende vast dat [verweerder] , die niet in de gaten had dat de overige fietsers achter haar aan de linkerkant van de weg waren gaan fietsen, in de veronderstelling verkeerde dat de fietsers nog in een lint achter haar fietsten en zij, [verweerder] , na het horen van het commando “hier links” veilig linksaf kon slaan. Het ontstaan van het ongeval is naar het oordeel van de rechtbank daarmee vooral het gevolg van een misverstand tussen [verweerder] en de overige fietsers over de te volgen route en de betekenis van het commando “hier links” waarmee in dit specifieke geval niet linksaf slaan werd bedoeld, maar het vervolgen van de weg over het fietspad aan de linkerzijde van de weg. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden met helaas ernstig letsel bij [verzoeker] tot gevolg.

2.7.

Dat [verweerder] na het ongeval “sorry” tegen [verzoeker] heeft gezegd en heeft aangegeven dat het ongeval haar schuld was, oordeelt de rechtbank begrijpelijk, maar kan niet worden gezien als erkenning van aansprakelijkheid door [verweerder] . Bij de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag speelt dit voor de rechtbank daarom geen rol.

2.8.

De conclusie is dat het verzoek tot het geven van een verklaring voor recht moet worden afgewezen.

2.9.

De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen. Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van het volstrekt onnodig of onterecht instellen van een deelgeschilprocedure is in dit geval echter geen sprake. De rechtbank zal de kosten van de procedure daarom begroten.

2.10.

[verzoeker] maakt aanspraak op € 12.220,94 inclusief 5 % kantoorkosten en 21 % btw voor de deelgeschilprocedure en de voorafgaande buitengerechtelijke fase. Daarbij wordt in totaal ruim 37 uur gerekend tegen het uurtarief van de advocaat van € 260,-- te vermeerderen met 5 % kantoorkosten en 21 % btw.

Het totaal aan kosten moet als één geheel op redelijkheid worden beoordeeld en voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 BW. De rechtbank oordeelt het door de advocaat van [verzoeker] opgevoerde aantal uren van 37 in dat opzicht bovenmatig en daarom te ruim begroot voor de behandeling van dit geschil over de aansprakelijkheid. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank dan ook worden begroot op 20 uren x € 260,00, te vermeerderen met 5 % kantoorkosten en 21 % btw.

Dit betekent dat de kosten zullen worden begroot op € 6.606,60 waarbij nog opgeteld dient te worden het griffierecht van € 314,00 zodat de totale kosten worden begroot op € 6.920,60. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten slechts begroten en niet tevens een veroordeling tot betaling daarvan uitspreken. ECLI:NL:RBOBR:2023:5837