Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 230506 verplichting tot volgen medische behandeling i.h.k. van schadeberperkingsplicht

Hof Arnhem 23-05-06 verplichting tot volgen medische behandeling i.h.k. van schadeberperkingsplicht
4.8  Onder haar grieven II en III in het incidenteel appèl stelt Ziekenhuis Rijnstate in hoger beroep opnieuw aan de orde dat [appellante] op straffe van verlies of beperking van schadevergoeding is gehouden tot schadebeperkende medische behandelingen (met pijnstillende medicatie, met injecties, met een cryoblokkade (lokale bevriezing) of verhitting, meer in het algemeen met een proef- en langdurige zenuwblokkade) (grief II en pleitnota in appèl) en dat er nog geen medische eindsituatie is ingetreden (grief III).
Het hof stelt het volgende voorop. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht ingevolge de (primaire) causaliteitsmaatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Voor een verdeling van de schade over het slachtoffer en de dader is slechts plaats onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer van zijn kant zich - mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur en zijn privé-moeilijkheden - onvoldoende inspant om een bijdrage te leveren aan het herstelproces (vgl. HR 4 november 1988, NJ 1989, 751).

4.9  Allereerst beziet het hof wat de medische deskundigen hebben bericht omtrent de diverse medische behandelmogelijkheden.
In de brief van dr. E.D.M. Bruggink aan de medisch adviseur van MediRisk, de verzekeraar van Ziekenhuis Rijnstate, drs. R. Andriese, van 9 januari 1996 (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) is het volgende vermeld: “T.a.v. Uw vraagstelling of er een medische eindtoestand is bereikt kan ik stellen dat er geen verbetering lijkt te komen, er wel een eindtoestand is. Mogelijk is, dat het neuroom chirurgisch, dan wel middels locale injecties van hydrocortison/bupivacaine, dan wel met alcohol te attaqqueren is. (...) M.i. is een locale therapie t.a.v. neuroomvorming mogelijk. Ik heb patiënte daartoe terugverwezen naar haar huisarts die e.e.a. met haar kan bespreken”.
In de rapportage van dr. E.L.F.B. Raaymakers van 25 augustus 1997 (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg), die op verzoek van Andriese is opgesteld, is het volgende vermeld: “ad. 5. Er is mijns inziens geen sprake van een medische eindtoestand gezien de therapeutische mogelijkheden die tot nu toe onbenut zijn gebleven. ad 6. Na chirurgische behandeling zie ik de prognose als gunstig. ad 7. Mij lijkt chirurgische behandeling van het neurinoom essentieel. Een definitief oordeel echter daarover ligt meer binnen de competentie van een plastisch chirurg, neurochirurg, eventueel algemeen chirurg. Ook de methodiek die daarbij gehanteerd zou moeten worden ligt meer op het gebied van genoemde disciplines”.
In de brief van 17 mei 1999 van de medisch adviseur van [appellante], dr. mr. J.W. Bins, (overgelegd bij productie 9 naar aanleiding van het tussenvonnis van de rechtbank van 21 november 2002) is het volgende vermeld: “Ik overlegde met collega Andriessen over de vraag of van cliënte verwacht mag worden dat zij een nadere operatie ondergaat. Wij waren het er beiden over eens dat het een waarschijnlijk niet zo grote ingreep is, waarvan evenwel succes niet kan worden verzekerd. Cliënte kan daartoe natuurlijk niet gedwongen worden. Aan de andere kant is ook wel begrijpelijk dat zij haar vertrouwen in de snijdende geneeskunde wat verloren heeft. Noem dat ook maar een onderdeel van de schade”.
Kennelijk is tussen de deskundigen verschil van mening (geweest) over de medische eindtoestand van [appellante] en de mogelijkheden voor herstel en het daarvan te verwachten resultaat. Tussen de medisch adviseurs van partijen is overleg gevoerd over een mogelijke operatieve ingreep en niet over andere therapeutische behandelingen voor de klachten van [appellante].

4.10  In aanmerking genomen dat iedere operatieve ingreep een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de betrokken persoon met zich brengt en aan iedere operatie in meer of mindere mate een risico is verbonden, moet aan de gelaedeerde een aanmerkelijke ruimte worden gelaten zonder verlies van recht op schadevergoeding de mogelijke consequenties van een dergelijke ingreep af te wegen tegen het voortduren van zijn/haar klachten.
Uit voormelde brief van dr. Bins blijkt dat de medisch adviseurs van beide partijen het erover eens zijn dat succes van een dergelijke ingreep niet is verzekerd. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de door dr. Raaymakers geadviseerde hersteloperatie vrijwel zonder risico is. Nu [appellante] geen zekerheid kon worden gegeven over de mate van waarschijnlijkheid dat de operatie tot herstel of tot verbetering van haar klachten zou leiden, terwijl het risico van complicaties niet kon worden uitgesloten, kon en mocht zij in redelijkheid besluiten geen hersteloperatie te ondergaan. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat [appellante] naar haar zeggen, gelet op haar ervaringen met medische ingrepen, het vertrouwen daarin heeft verloren.

4.11  Uit voormelde stukken blijkt niet dat [appellante] na de rapportage van dr. Raaymakers van 25 augustus 1997 door of namens Ziekenhuis Rijnstate is gewezen op andere, minder ingrijpende behandelmogelijkheden ter verlichting van haar pijnklachten. Ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof heeft [appellante] aangevoerd dat dr. Bruggink noch dr. Raaymakers haar een behandeladvies hebben gegeven. Zij heeft naar aanleiding van de rapportage van dr. Bruggink wel bij haar huisarts geïnformeerd naar de behandelmogelijkheden van haar pijnklachten. De huisarts kon echter, naar haar zeggen, niets voor haar doen. Zij zou met de pijn moeten leren leven. Ook uit informatie van de Werkgroep Zenuwpijn van de patiëntenvereniging van borstkankerpatiënten (productie 11 bij conclusie van repliek) heeft [appellante] begrepen dat er slechts tijdelijke oplossingen ter verlichting van de pijnklachten mogelijk zijn. Gelet op deze omstandigheden behoefde [appellante] niet verder te onderzoeken of zij mogelijk baat zou kunnen hebben bij andere therapeutische mogelijkheden dan een operatieve ingreep en mocht zij afgaan op de informatie van haar huisarts en van voormelde Werkgroep. [appellante] kan derhalve niet worden verweten dat zij geen zenuwblokkade-behandeling of een behandeling met pijnstillende medicatie heeft ondergaan.

4.12  Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat [appellante] niet kan worden verweten dat zij het neurinoom onbehandeld heeft gelaten, zodat er geen reden is de vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade op die grond te beperken. De incidentele grieven II en III zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
LJN AY5110