Overslaan en naar de inhoud gaan

RBSGR 151210 (zaak uit 2010) verjaring, stuiting en bgk bij regres zorgverzekeraar

RBSGR 151210 (zaak uit 2010) verjaring, stuiting en bgk bij regres zorgverzekeraar

4De beoordeling

Verjaring

4.1.

Het Waarborgfonds stelt dat de vordering van SR-Zorgverzekeraar op grond van de verjaringstermijn zoals opgenomen in artikel 10 lid 1 WAM, is verjaard. Deze verjaringstermijn bedraagt drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan. Weliswaar heeft [naam 1] de verjaring van zijn vordering op het Waarborgfonds tijdig gestuit, echter deze stuiting werkt niet ten gunste van SR-Zorgverzekeraar omdat deze op grond van artikel 83b Zfw een zelfstandig regresrecht op het Waarborgfonds heeft waarvoor ook vanaf de datum van het ongeluk een zelfstandige verjaringstermijn is gaan lopen.

4.2.

SR-Zorgverzekeraar verweert zich tegen het beroep op verjaring, waarbij zij een onderscheid maakte tussen de periode van 23 maart 2004 tot 1 januari 2006 en de periode vanaf 1 januari 2006. Zij stelt dat zij pas sinds 23 maart 2004 ziekenfondsverzekeraar van [naam 1] was. Pas vanaf dat moment ontstond een zelfstandig vorderingsrecht op grond van artikel 83b Zfw. Tot dat moment was sprake van één vordering van [naam 1] op het Waarborgfonds die tevens de vordering tot vergoeding van ziektekosten omvatte. Deze vordering is in zijn geheel door [naam 1] gestuit. Met de afsplitsing van de vordering tot vergoeding van de kosten betaald door SR-Zorgverzekeraar in maart 2004 ging een nieuwe verjaringstermijn lopen. De verjaring van de vordering is, aldus SR-Zorgverzekeraar, binnen deze nieuwe termijn tijdig gestuit. Ten aanzien van de periode na 1 januari 2006 is, door de introductie van het nieuwe zorgstelsel en het intrekken van de Zfw, geen sprake meer van een zelfstandig regresrecht van SR-Zorgverzekeraar. Voor deze periode is sprake van subrogatie van SR-Zorgverzekeraar in de rechten van [naam 1] en geldt de stuiting door [naam 1] ook voor SR-Zorgverzekeraar.

Verjaring vordering tot 1 januari 2006

4.3.

Als gevolg van het feit dat de WAM een korte verjaringstermijn kent, die bovendien reeds ingaat op het moment van het ongeval, doet zich bij toepasselijkheid van deze wet de reële mogelijkheid voor dat een vordering pas ontstaat na het verstrijken van de driejaarstermijn. Dit is in het onderhavige geschil het geval, doordat [naam 1] pas vanaf 23 maart 2004 via het ziekenfonds verzekerd was, waardoor pas op dat moment de zelfstandige vordering van SR-Zorgverzekeraar op het Waarborgfonds ontstond. De vraag rijst hoe deze korte verjaringstermijn zich verhoudt tot het zelfstandige regresrecht van SR-Zorgverzekeraar op grond van artikel 83 Zfw.

4.4.

Het zelfstandige regresrecht is in meerdere sociale verzekeringswetten opgenomen. Als ratio voor deze bepaling wordt in de wetsgeschiedenis gegeven dat degene die naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht, althans in beginsel, niet hoeft te profiteren van de omstandigheid dat een sociale verzekeringswet als het ware bepaalde schadevergoedingen, welke hij naar burgerlijk recht verschuldigd zou zijn wanneer de sociale verzekeringswet er niet was geweest, overneemt. Er zou dan namelijk een risico verschuiven van degene die de schade heeft veroorzaakt naar een publiekrechtelijke instantie. Dat is niet de bedoeling van de sociale verzekeringswetgeving geweest die zich richt op het creëren van een sociaal vangnet voor de benadeelde, maar niet bedoeld is om een schuldige een voordeel te verschaffen.

4.5.

Van een dergelijk profiteren is sprake indien de vordering van SR-Zorgverzekeraar is verjaard, waardoor SR-Zorgverzekeraar de door haar in verband met het ongeval uitgekeerde vergoedingen niet kan verhalen. Een rechtvaardiging hiervoor kan wellicht worden gevonden in het bijzondere karakter van de aanspraak onder de WAM. Deze wetgeving creëert namelijk een aanspraak op grond van een overeenkomst waarbij de gerechtigde zelf geen partij was jegens een partij die zelf niet schuldig is.

4.6.

De rechtbank is van oordeel dat het bijzondere karakter van de aanspraak onder de WAM onvoldoende rechtvaardiging is voor een afwijking van het principe dat de aansprakelijke naar burgerlijk recht niet mag profiteren van uitkeringen op basis van sociale wetgeving. Indien dit wel het geval is, zou namelijk een verschil ontstaan tussen de verzekeraar die krachtens een zelfstandig wettelijk verhaalsrecht een vordering instelt op grond van de WAM en de verzekeraar die deze vordering instelt omdat hij, na een uitkering aan de benadeelde, is gesubrogeerd in diens rechten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2005 (LJN: AS6006, NJ 2006, 377) al overwogen dat dit een moeilijk te verklaren verschil is en op basis hiervan geoordeeld dat stuiting door de oorspronkelijk benadeelde tevens stuitende werking heeft voor de vordering van de regresgerechtigde krachtens zelfstandig wettelijk recht.

4.7.

Ook uit de ontstaansgeschiedenis van de WAM valt niet af te leiden dat voor deze wet, gezien haar karakter waarbij een aanspraak op een niet schuldige ontstaat, een dergelijk verschil wel gerechtvaardigd is. Het bijzondere karakter van de aanspraak onder de WAM is volgens de Memorie van Toelichting bij artikel 10 lid 1 van de WAM de reden voor de korte verjaringstermijn van de vordering. Het wordt niet wenselijk geacht dat de verzekeraar geruime tijd na het ongeval nog wordt blootgesteld aan een dergelijke rechtsvordering. Vandaar dat het eerste lid, aldus de Memorie van Toelichting, bepaalt dat deze rechtsvordering door verloop van drie jaren na het ongeval verjaart. De rechtbank is van oordeel dat door de tijdige stuiting van de verjaring door de benadeelde de WAM-verzekeraar dan wel het Waarborgfonds op de hoogte is van het ongeval. Hierdoor kan de WAM-verzekeraar dan wel het Waarborgfonds rekening houden met een vordering tot vergoeding van ziektekosten die als gevolg van het ongeval worden gemaakt, ook indien deze kosten pas later worden ingediend door de zelfstandige regresnemer. Zo ontstaat niet de door de wetgever onwenselijk geachte situatie dat de WAM-verzekeraar dan wel het Waarborgfonds pas laat en zonder kennis aan deze vordering wordt blootgesteld zonder daar rekening mee te hebben kunnen houden.

4.8.

In het arrest van 1 april 2005 (LJN: AS6006, NJ 2006, 377) heeft de Hoge Raad bepaald dat voor de zelfstandig gerechtigde, naast de verjaringstermijn van de oorspronkelijk benadeelde, ook een eigen verjaringstermijn gaat lopen. Een redelijke uitleg van artikel 10 lid 1 WAM, in het licht van de ratio van het zelfstandige regresrecht, van een niet gewenst verschil met de gesubrogeerde verzekeraar en van de korte verjaringstermijn van artikel 10 lid 1, brengt met zich dat deze verjaringstermijn niet is aangevangen op het moment van het ongeval maar pas is gaan lopen op het moment dat [naam 1] ziekenfondsverzekerde bij SR-Zorgverzekeraar werd en wel op 23 maart 2004.

4.9.

Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de vordering van SR-Zorgverzekeraar voor de periode van 23 maart 2004 tot 1 januari 2006 niet is verjaard.

Verjaring vorderingen vanaf 1 januari 2006

4.10.

Met SR-Zorgverzekeraar is de rechtbank van oordeel dat de vordering van SR-Zorgverzekeraar voor zover deze betrekking heeft op uitkeringen door SR-Zorgverzekeraar gedaan op basis van een overeenkomst met [naam 1] onder de nieuwe zorgverzekeringswet vanaf 2006, evenmin zijn verjaard. SR-Zorgverzekeraar is immers in de rechten van [naam 1] jegens het Waarborgfonds gesubrogeerd voor wat betreft deze uitkeringen.

Vaststellingsovereenkomst

4.11.

Het Waarborgfonds stelt dat de door haar met [naam 1] bereikte schikking in de weg staat aan de vordering van SR-Zorgverzekeraar op het Waarborgfonds. Het civiele plafond houdt immers in dat een zelfstandig regresnemer nooit meer kan vorderen dan de benadeelde zelf. Nu [naam 1] niets meer kan vorderen van het Waarborgfonds, kan, aldus het Waarborgfonds, SR-Zorgverzekeraar dit ook niet meer. Aan deze stelling van het Waarborgfonds gaat de rechtbank voorbij. Het bedrag waarvoor [naam 1] een aanspraak had op SR-Zorgverzekeraar komt in mindering op zijn recht op schadevergoeding voor de desbetreffende schade jegens de schadeveroorzaker. Voor dit bedrag heeft SR-Zorgverzekeraar een eigen zelfstandige vordering op de schadeveroorzaker. [naam 1] kan hierover niet onderhandelen. Met het instellen van het zelfstandig vorderingsrecht heeft de wetgever juist willen voorkomen dat de benadeelde en de schadeveroorzaker door een regeling buiten de risicodrager om het regresrecht waardeloos kunnen maken. Het maakt regresnemers juist onafhankelijk van het vorderingsrecht van de benadeelde. Zie Hoge Raad 15 februari 1935, NJ 1935, 417. Dit betekent dat de schikking niet werkt jegens SR-Zorgverzekeraar.

4.12.

Het Waarborgfonds stelt nog dat zij ten tijde van de schikking geen rekening meer hoefde te houden met een eventuele vordering in verband met gemaakte ziektekosten. In 4.8 heeft de rechtbank reeds overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 10 lid 1 WAM in de onderhavige situatie meebrengt dat de verjaringstermijn van de vordering van SR-Zorgverzekeraar pas is aangevangen op 23 maart 2004. Daaruit vloeit voort dat zij de vordering in 2006 nog aanhangig kon maken. Voor zover de rechtbank in deze stelling van het Waarborgfonds een beroep moet lezen op de redelijkheid en billijkheid die maakt dat in het onderhavige geval SR-Zorgverzekeraar, ondanks de tijdige stuiting van de verjaring, door het tijdsverloop haar vordering niet meer kan innen, gaat de rechtbank hieraan, als onvoldoende toegelicht, voorbij. De enkele omstandigheid dat het Waarborgfonds een eerder beroep op de vergoeding van ziektekosten op grond van verjaring had afgewezen, maakt niet dat zij in het geheel niet meer met ziektekosten rekening hoefde te houden.

Ook voor zover een andere grond aan haar stelling ten grondslag lag, heeft het Waarborgfonds haar stelling onvoldoende toegelicht.

4.13.

Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de door [naam 1] verleende kwijting in de vaststellingsovereenkomst van juni 2005 dan ook geen betrekking heeft op de vordering van SR-Zorgverzekeraar voor zover deze is gebaseerd op een zelfstandig regresrecht en dat deze vordering derhalve nog bestaat.

4.14.

Dit oordeel is anders voor zover het de vordering van SR-Zorgverzekeraar betreft voor vergoeding van kosten op basis van de overeenkomst met [naam 1] onder het nieuwe zorgstelsel. Over deze vorderingen kon [naam 1] zelf beschikken en daarvoor heeft hij in de vaststellingsovereenkomst van juni 2005 finale kwijting verleend. Op grond van artikel 6:145 van het Burgerlijk Wetboek kan het Waarborgfonds deze schikking ook tegen de opvolgend schuldeiser, in dit geval SR-Zorgverzekeraar, tegenwerpen. De rechtbank gaat voorbij aan het tijdens de comparitie van partijen door SR-Zorgverzekeraar opgeworpen verweer dat het Waarborgfonds niet ervan uit mocht gaan dat de kwijting de verstrekkingen na 1 januari 2006 omvatte. Zonder nadere toelichting, die SR-Zorgverzekeraar niet heeft gegeven, begrijpt de rechtbank niet waarom het Waarborgfonds enerzijds heeft moeten weten dat zij nog claims op basis van de ziektekostenverzekering kon verwachten, maar anderzijds niet rekening mocht houden met de omstandigheid dat deze claims, in verband met de te verwachten wijziging in het zorgstelsel, in ieder geval vanaf 2006 onder de schikking zouden vallen. De vordering van SR-Zorgverzekeraar dient dan ook te worden afgewezen voor zover het betreft vergoedingen verstrekt onder de vanaf 1 januari 2006 tussen [naam 1] en SR-Zorgverzekeraar geldende ziektekostenverzekering.

Aansprakelijkheid van het Waarborgfonds

4.15.

SR-Zorgverzekeraar heeft in de dagvaarding opgenomen dat het ongeval is veroorzaakt door een onbekende auto op basis waarvan [naam 1] een vordering bij het Waarborgfonds heeft ingediend en dat het Waarborgfonds zich jegens [naam 1] heeft verweerd met de stelling dat deels sprake was van eigen schuld aan de zijde van [naam 1] . Anders dan het Waarborgfonds aanvoert, heeft SR-Zorgverzekeraar hiermee voldoende gesteld als grondslag voor haar vordering jegens het Waarborgfonds.

4.16.

Het Waarborgfonds stelt dat zij niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval omdat niet is komen vast te staan dat het ongeval is veroorzaakt door een onbekende bestuurder. Uit de afgelegde getuigenverklaringen volgt veeleer, aldus het Waarborgfonds, dat het ongeval is te wijten aan de omstandigheid dat [naam 1] samen met [naam 2] aan het dollen was. Weliswaar heeft zij een vaststellingsovereenkomst getekend, maar daarmee heeft zij geen aansprakelijkheid erkend, maar slechts haar procesrisico willen afkopen.

4.17.

De rechtbank is van oordeel dat zowel in het naar aanleiding van het ongeval opgestelde proces-verbaal als in het O&O rapport staat vermeld dat, zoals ook SR-Zorgverzekeraar stelt, een onbekend gebleven auto bij het ongeval betrokken is geweest. Deze auto is, aldus het proces-verbaal, ofwel een rood stoplicht negerend de kruising opgereden, ofwel zonder acht te slaan op het naderen van de beide motoren, van de rechter- naar de linkerrijbaan gegaan. Dit laatste is ook opgenomen in het rapport van O&O. Uit de stukken volgt dat de bestuurder van de andere motor door de manoeuvre van de auto een noodstop heeft gemaakt en dat deze motor de auto vervolgens heeft geraakt, waardoor de motor uit koers gleed. Hierdoor is ook [naam 1] met zijn motor ten val gekomen. Gegeven deze duidelijke bevindingen en conclusies in het proces-verbaal en het O&O rapport, kunnen de verklaringen van de door het Waarborgfonds geciteerde getuigen niet tot een ander oordeel leiden. Het merendeel van de getuigen verklaart immers de toedracht van het ongeval niet te hebben waargenomen of hierover twijfels te hebben. Het subsidiaire verweer van het Waarborgfonds dat van een onbekend gebleven motorrijtuig waarmee van rijbaan zou zijn gewisseld geen sprake is geweest, heeft derhalve onvoldoende feitelijke grondslag en de rechtbank gaat hieraan dan ook voorbij.

4.18.

Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de bestuurder van de onbekend gebleven auto door zijn handelen schuldig is aan het ongeval. Door ofwel een rood stoplicht te negeren ofwel van rijbaan te verwisselen zonder acht te slaan op vanachter komend verkeer heeft hij zich zodanig gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt.

4.19.

Op basis van het proces-verbaal, het O&O rapport en het rapport van TNO kan tevens worden geconcludeerd dat [naam 1] bij de nadering van kruising te hard heeft gereden. Bij een toegestane maximumsnelheid van 70 km/uur heeft hij volgens de uitgebrachte rapporten minimaal ongeveer 75 à 80 km/uur gereden. TNO concludeert in haar rapport dat de snelheid van beide motoren zelfs 90 km/uur moet zijn geweest. Hierdoor is [naam 1] medeschuldig aan de totstandkoming van het ongeval. De rechtbank is van oordeel dat zowel [naam 1] als de onbekend gebleven auto ieder voor 50% tot de schade hebben bijgedragen. Het Waarborgfonds dient dan ook 50% van de door SR-Zorgverzekeraar in verband met het ongeval van [naam 1] gemaakte kosten te vergoeden.

Wettelijke limiet

4.20.

Niet weersproken door SR-Zorgverzekeraar, heeft het Waarborgfonds gesteld dat er, op basis van de wettelijke limiet opgenomen in de WAM, nog ruimte bestaat om in verband met het ongeval een bedrag van € 165.785,- aan SR-Zorgverzekeraar uit te keren. De vordering van SR-Zorgverzekeraar bedraagt € 230.184,46. Op dit bedrag dienen nog in mindering te worden gebracht de bedragen die SR-Zorgverzekeraar aan [naam 1] heeft uitbetaald op basis van de verzekeringsovereenkomst die op 1 januari 2006 is ingegaan. Vervolgens dient het bedrag nog door twee te worden gedeeld, omdat het Waarborgfonds slechts gehouden is 50% van de gemaakte kosten te vergoeden. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat het bedrag van € 165.785,- niet zal worden overschreden, zodat de rechtbank aan dit verweer voorbij gaat.

Wettelijke rente

4.21.

De vordering van SR-Zorgverzekeraar is een op de wet gebaseerde zelfstandige vordering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verplichting tot het betalen van wettelijke rente pas ontstaat op het moment dat het Waarborgfonds in gebreke is gesteld. De brief van SR-Zorgverzekeraar van drie februari 2006 bevat geen ingebrekestelling, zodat de wettelijke rente pas is gaan lopen vanaf het moment van de dagvaarding. De rechtbank zal de wettelijke rente dan ook pas toewijzen vanaf zes mei 2010, de dag waarop de dagvaarding is uitgebracht.

Buitengerechtelijke kosten

4.22.

Naar het oordeel van de Hoge Raad (26 september 2003, LJN: AI0894, NJ 2003, 645) brengt de strekking van het zelfstandig regresrecht mee dat de bepaling van art. 6:96 lid 2 onder b van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in het geval dat een ziekenfonds zijn verhaalsrecht uitoefent, zodat het ziekenfonds ook de door hem gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die bepaling kan verhalen. Het principe van het civiele plafond brengt met zich dat een ziekenfonds alleen aanspraak kan maken op vergoeding van de sub b–kosten waarvan de benadeelde zelf vergoeding zou hebben kunnen vragen als geen sprake zou zijn geweest van “verplaatsing” van de schade. De Hoge Raad overwoog dan ook dat de in art. 6:96 lid 2 onder b vermelde redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen, indien en voorzover zij door de benadeelde zijn gemaakt, of, zo deze zijn gemaakt door de verzekeraar, zij onder deze bepaling zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt.

4.23.

Het Waarborgfonds bestrijdt niet dat SR-Zorgverzekeraar aanspraak kan maken op buitengerechtelijke kosten. Krachtens vaste rechtspraak moet, wil sprake zijn van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten, het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een - niet aanvaard - schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Met het Waarborgfonds is de rechtbank van oordeel dat uit de door SR-Zorgverzekeraar overgelegde processtukken slechts blijkt dat SR-Zorgverzekeraar een enkele aanmaning heeft verstuurd hetgeen niet voldoende is voor een toewijzing van de vordering tot het vergoeden van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen.

Samenvattend

4.24.

De rechtbank is van oordeel dat SR-Zorgverzekeraar recht heeft op vergoeding van de helft van de door haar gemaakte kosten op basis van de verplichte verzekering van [naam 1] onder de Zfw. Uit de door SR-Zorgverzekeraar overgelegde stukken kan de rechtbank niet herleiden welk gedeelte van de vordering hierop betrekking heeft. De rechtbank zal toewijzen de helft van het bedrag dat wordt verkregen door van het door SR-Zorgverzekeraar gevorderde bedrag van € 230.184,46 de kosten af te trekken die SR-Zorgverzekeraar heeft gemaakt ten behoeve van [naam 1] op basis van de vanaf 1 januari 2006 tussen SR-Zorgverzekeraar en [naam 1] gesloten ziektekostenverzekering onder het nieuwe zorgstelsel.

Proceskosten

4.25.

Nu partijen ieder deels in het gelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat ieder der partijen haar eigen proceskosten draagt.ECLI:NL:RBSGR:2010:35254