Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 10061910 Zutphense juffrouw: weigering hoofdkraan waterleiding af te sluiten bij lekkage; uitleg begrip onrechtmatig

HR 10061910 Zutphense juffrouw: weigering hoofdkraan waterleiding af te sluiten bij lekkage; uitleg begrip onrechtmatig

Uitspraak

Overwegende, dat tegen voormeld tusschen partijen gewezen vonnis als middel van cassatie is aangevoerd:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1401, 1402, 1403, 1404, 1405 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de artikelen 48, 199, 200 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de Rechtbank met vernietiging van het vonnis van den Kantonrechter heeft beslist, dat de begrippen onrechtmatige daad en onrechtmatige nalatigheid niet zoo beperkt moeten worden opgevat, dat daaronder alleen zouden vallen zulke daden of nalatigheden, welke inbreuk maken op eens anders recht of in strijd zijn met des daders rechtsplicht, maar dat er tevens onder vallen zoodanige, waarbij de noodige eerbied voor eens anders persoon, goederen of arbeid uit het oog wordt verloren en dien tengevolge, dat zoo inderdaad de nu requirante in cassatie gedurende geruimen tijd heeft geweigerd de hoofdkraan der waterleiding te sluiten na herhaald verzoek daartoe en zelfs na er mede in kennis te zijn gesteld, dat door de lekkage groote schade ontstond, zij eene nalatigheid heeft begaan, die het karakter draagt het welk haar, gelijk boven is overwogen onrechtmatig doet zijn;
Overwegende, dat blijkens het bestreden vonnis de verweerster in cassatie als oorspronkelijk eischeres heeft gevraagd vergoeding van de door na te melden "onrechtmatige handelingen en verzuimen" van de eischeres in cassatie, oorspronkelijk gedaagde, aan [betrokkene 1] te Zutphen toegebrachte schade, welke schade zij verweerster dezen heeft vergoed, omdat zij hem daarvoor had verzekerd;
Overwegende, dat alzoo de verweerster is opgetreden als krachtens artikel 284 van het Wetboek van Koophandel gesubrogeerde van [betrokkene 1], zoodat het geding beheerscht wordt door het bestaan van aanspraken van dezen;
Overwegende, dat de verweerster in hare vordering bij vonnis van den Kantonrechter te Zutphen van 19 Maart 1909 is verklaard niet-ontvankelijk, doch dat dit vonnis bij het in cassatie bestreden vonnis der Rechtbank is vernietigd, en de Rechtbank aan de verweerster heeft toegestaan het hierna vermeld bewijs door getuigen te leveren;
Overwegende, dat de Rechtbank als reeds vaststaande heeft aangenomen:
dat eischeres in cassatie in den nacht van 4 op 5 Januari 1909 woonde en vertoefde in de bovenwoning van het pakhuis van [betrokkene 1] te Zutphen;
dat in dien nacht door de vorst de waterleiding in dat perceel is gesprongen en de hoofdkraan dier leiding zich bevond in het door eischeres in cassatie gehuurde en bewoonde gedeelte van dat perceel en dat die kraan alleen toegankelijk was voor wie zich in haar woning bevond;
dat het water uit de gesprongen leiding is gespoten op het leer, dat [betrokkene 1] in zijn bovenbedoeld pakhuis had en dat leer daardoor is beschadigd;
Overwegende, dat de feiten, waarvan aan de verweerster de bewijslevering door getuigen is toegestaan, zijn de navolgende:
"dat in den nacht van 4 op 5 Januari 1909 de geïntimeerde (eischeres in cassatie), opgebeld door [betrokkene 1], wel een raam harer woning opende, doch op de mededeeling, dat de waterleiding was gesprongen, en dat hij, [betrokkene 1], verzocht om de hoofdkraan af te draaien of hem te dien einde toe te laten, zulks pertinent weigerde, onder voorgeven dat het maar praatjes waren om haar van haar nachtrust te berooven en dat men den volgenden morgen kon terugkomen, op welke weigering zij zelfs niet terugkwam toen [betrokkene 1] haar zeide: "juffrouw, bedenk wat U doet, want er ontstaat een enorme schade.";
"dat [betrokkene 1] zich daarop naar het bureau van politie heeft begeven en na een onderhoud aldaar bij zijn pakhuis is teruggekeerd en dat daarna door geïntimeerde (eischeres in cassatie) op herhaald aandringen en na nog eenig verzuim en het uiten van een aantal scheldwoorden, toegang aan [betrokkene 1] is verleend en daarop door dezen de hoofdkraan is afgesloten";
"dat inmiddels wel twintig minuten waren verloopen en het water uit de breuk al dien tijd op het leer had gespoten";
Overwegende, dat de oplegging van dit getuigenbewijs, blijkens hetgeen daaromtrent in het bestreden vonnis voorkomt en in het middel met juistheid is weergegeven, geoordeeld is te kunnen leiden tot beslissing der zaak ten gevolge van de opvatting der Rechtbank omtrent hetgeen in de artikelen 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek als onrechtmatige daad en onrechtmatige nalatigheid moet worden aangemerkt, wijl de Rechtbank hieronder ook verstaat zoodanige daden of nalatigheden, waarbij de noodige eerbied voor eens anders persoon, goederen of arbeid uit het oog wordt verloren;
Overwegende daaromtrent, dat door zoodanige daden en nalatigheden, als de Rechtbank hierbij op het oog heeft, wel in strijd met hetgeen zedelijk en maatschappelijk betaamt kan zijn gehandeld; dat echter de toepasselijkheid van de artikelen 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek (welke het hier geldt) niet daardoor wordt bepaald, maar afhangt van de bevinding, of hetzij de daad, hetzij het verzuim al dan niet in strijd is met des daders rechtsplicht of inbreuk maakt op eens anders recht, en derhalve de toelaatbaarheid van het bewijs waartoe de verweerster in cassatie is toegelaten, hieraan behoort te worden getoetst;
Overwegende, dat tusschen partijen als onmiddellijke oorzaak der beweerde waterschade vaststaat het door vorst springen van de waterbuis, omstandigheid ten aanzien van beide een bloot toeval waarvoor dus niemand hunner verantwoordelijk was; dat de aan eischeres toegeschreven, beweerdelijk onder het bereik van artikel 1402 van het Burgerlijk Wetboek vallende nalatigheid is een niet doen, bestaande in het niet op ontvangen verzoek stuiten van het water, welk niet doen die beschadiging van [betrokkene 1]’s goed deed voortduren nu niet deze maar zij de afsluitkraan onder haar bereik had;
dat, zelfs al konde uit dit weigeren, volgehouden ook na kennisgeving van zijn gevolgen, afgeleid worden dat eischeres de oorzaak was van het voortduren en daardoor toenemen van [betrokkene 1]’s schade, hiermede geenszins zou zijn aangetoond de onrechtmatigheid van haar lijdelijk blijven ten aanzien der haar voorgehouden gevolgen van het toeval;
dat deze bloot passieve houding voorzeker niet uitmaakt een door haar ondernomen inbreuk op rechten van [betrokkene 1] en dus, om onrechtmatig te wezen, moet strijden met een op haar rustenden rechtsplicht te zijnen aanzien;
dat als zoodanig niet wordt gesteld eenige door eischeres jegens hem aanvaarde verplichting om de kraan op ontvangen verzoek af te sluiten, zoodat om haar gedrag onder het bereik van artikel 1402 te brengen dient te worden aangetoond eenige wettelijk op haar rustende gehoudenheid om te verleenen hulp tot het stuiten van de schade;
dat evenwel het verleenen van hulp wettelijk alleen verplicht is in sommige hier niet aanwezige gevallen gelijk dat omschreven bij artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht en dus het te bewijzen verzuim van hulpverleening niet was onrechtmatig in den zin van artikel 1402, bij gebreke van rechtsplicht om zich daadwerkelijk te laten gelegen liggen aan andermans schade;
dat alzoo het vonnis, hetwelk dit aanmerkt als rechtens "noodig", tot rechtsplicht maakt iets hetwelk, indien nagelaten, niet is verzuimd in strijd met eenen rechtsplicht, ook al bestond de mogelijkheid, dat het verzuim naar maatschappelijken of zedelijken maatstaf zou moeten worden veroordeeld;
Overwegende, dat uit dit een en ander volgt dat door het bestreden vonnis verweerster is toegelaten tot een getuigenbewijs, niet kunnende leiden tot toewijzing harer vordering en het daartegen gerichte cassatiemiddel is gegrond;

Vernietigt dat vonnis, en
Ten principale recht doende op het hooger beroep, ingesteld van het vonnis in eersten aanleg, den 19den Maart 1909 door den Kantonrechter te Zutphen in deze zaak gewezen;
Bevestigt het vonnis van den Kantonrechter, en
Veroordeelt de verweerster in cassatie, oorspronkelijk eischeres, in de kosten van appel en cassatie;
Begroot die kosten aan zijde der eischeres in cassatie voor zooveel betreft de instantie in hooger beroep op honderd tachtig gulden te zamen voor verschot en salaris, en in cassatie tot op de uitspraak van dit arrest op veertien gulden ECLI:NL:HR:1910:1