Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 050906 verjaring blijkt pas in hoger beroep; is terugvordering mogelijk?

Hof Den Bosch 05-09-06 werkgever betaalt na vonnis kantonrechter, in hoger beroep blijkt de vordering verjaard; is terugvordering mogelijk?
4.4. Het hof oordeelt als volgt.

4.4.1. De stelling dat [appellant] geen belang heeft bij deze procedure (zodat hij, begrijpt het hof, niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn terugbetalingsvordering) wordt verworpen. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat Delta Lloyd aan [appellant] het bedrag dat hij [geïntimeerde] heeft betaald, ten titel van geldlening heeft verstrekt, zodat [appellant] reeds daarom belang heeft bij de uitslag van deze procedure.

4.4.2. Allereerst stelt het hof vast dat [geïntimeerde] in rechte niet eerder dan bij memorie van antwoord/incidenteel appel van 20 november 2001 in de procedure die leidde tot het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 26 november 2003 (hierna te noemen: de schadeprocedure) een beroep op verjaring heeft gedaan. Daarnaast staat vast dat [appellant] er al veel eerder, in elk geval vanaf de hierboven in r.o. 4.1.3 genoemde brief van 5 november 1997, van op de hoogte was dat [geïntimeerde] het standpunt innam dat de vordering van [appellant] was verjaard en dat zij dat ook in rechte zou gaan bepleiten.

4.4.3. [geïntimeerde] heeft aan [appellant] betaald omstreeks 15 juli 2001, daartoe gedwongen door de dreiging met executie door [appellant] van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis van de kantonrechter van 7 februari 2001 (vgl. de brief van [raadsman 1] van 3 mei 2001). [geïntimeerde] voldeed toen aan een opeisbare en door het vonnis van de kantonrechter afdwingbaar geworden verbintenis. Van verjaring was op dat moment van betaling nog geen sprake: zolang geen beroep op verjaring is gedaan blijft de verbintenis immers in stand (vgl. art. 3:322 BW).
Er is mitsdien geen sprake van dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan een niet afdwingbare, natuurlijke verbintenis, waarvan zij naderhand geen terugbetaling, op grond van het ontbreken van een rechtsgrond voor die betaling, zou kunnen vorderen.
Door de (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep is vervolgens de rechtsgrond aan (een groot deel van de posten van) hetgeen ter uitvoering van dat vonnis is betaald, komen te ontvallen. Aan [geïntimeerde] komt derhalve op grond van art. 6:203 lid 3 BW (in zoverre) een vordering tot ongedaanmaking van die betaling toe (HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367).
De omstandigheid dat de kantonrechter de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant] in haar zorgplicht tekort is geschoten, in stand heeft gelaten, leidt niet tot een ander oordeel aangezien die (op zichzelf niet noodzakelijke, maar nu eenmaal gevorderde) constatering nog diende ter ondersteuning van de nog in stand gelaten, en in hoger beroep alsnog toegewezen, schadeposten van [appellant]. Op die grond berust eveneens de, niet vernietigde, veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De vierde grief van [appellant] wordt op deze grond verworpen.

4.4.4. De eerste grief van [appellant] berust op een onjuiste lezing van het vonnis van 19 januari 2005. De rechtbank heeft in r.o. 3.1 niet aangenomen dat [geïntimeerde] in juli 2001 voldeed aan een natuurlijke verbintenis, maar zij heeft juist overwogen dat er geen sprake van is dat [geïntimeerde] voldeed aan een natuurlijke verbintenis. [appellant] stelt zich terecht op het standpunt dat er, toen [geïntimeerde] betaalde in juli 2001, sprake was van een volkomen verbintenis, maar hij verbindt daaraan een onjuiste conclusie, zoals blijkt uit hetgeen het hof hiervoor in r.o. 4.4.2 heeft overwogen. Deze grief kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep.

4.4.5. Ook in de tweede grief wordt een overweging van de rechtbank aangevallen die de rechtbank zo niet heeft gegeven. De rechtbank heeft niet overwogen dat "slechts als een schuldenaar vrijwillig heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis, het betaalde niet op grond van onverschuldigde betaling kan worden teruggevorderd." De rechtbank heeft slechts overwogen dat [geïntimeerde] niet vrijwillig heeft betaald op grond van een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Die overweging is op zichzelf niet onjuist, hoewel [appellant] in dit geval niet het oog heeft op die categorie natuurlijke verbintenissen (art. 6:3 lid 2 sub b BW), maar op die genoemd in art. 6:3 lid 2 sub a BW, zodat deze overweging op zichzelf nog niet redengevend is voor de verwerping van het verweer van [appellant].
Of [appellant] al dan niet heeft toegegeven dat [geïntimeerde] betaalde omdat zij daartoe was veroordeeld - zoals [appellant] ook aanvoert bij grief 2 - doet niet terzake, nu, zoals reeds overwogen, uit de in r.o. 4.1.3 geciteerde brief van de raadsman van [geïntimeerde] van 3 mei 2001 duidelijk blijkt dat [geïntimeerde] uitsluitend betaalde omdat zij bij uitvoerbaar verklaard vonnis van de kantonrechter daartoe was veroordeeld en [appellant] op executie van dat vonnis aanstuurde.
Ook deze grief moet mitsdien worden verworpen.

4.4.6. Het hof verwerpt ook het standpunt dat [appellant] in zijn derde grief verdedigt.
Uit de eerder genoemde, in r.o. 4.1.3 geciteerde brieven van de raadsman van [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] overduidelijk aan [appellant] laten weten dat zij zich in hoger beroep alsnog op verjaring zou gaan beroepen. De omstandigheid dat zij dat in rechte in de procedure bij de kantonrechter niet heeft gedaan, brengt niet mee dat zij het recht om dat in hoger beroep alsnog te doen, zou hebben verwerkt. Hoger beroep dient er immers onder meer toe om eigen fouten of omissies uit de eerste aanleg te herstellen. Evenmin is het in strijd met de goede procesorde of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] zich in hoger beroep alsnog op verjaring heeft beroepen en, nu het vonnis van de kantonrechter als gevolg daarvan (ten dele) is vernietigd, terugbetaling verlangt van hetgeen zij ingevolge (het vernietigde deel van) het vonnis heeft voldaan.

4.5. Wat betreft het beroep van [appellant] op verrekening overweegt het hof dat dat niet opgaat, aangezien niet voldaan is aan de voorwaarde (art. 6:127 lid 2 BW) dat [appellant] bevoegd moet zijn tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering. De uitzonderingsbepaling van art. 6:131 lid 1 BW is hier immers niet van toepassing omdat daarvoor vereist is dat de bevoegdheid tot verrekening aanwezig is op het moment dat de verjaring wordt voltooid. Daarvan is hier geen sprake.
LJN AY8717