Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 150607 geen plaats voor verjaring v. 3.310 naast de kortere termijn van 8:1793; concl. Strikwerda

HR 150607 geen plaats voor verjaring van 3.310 naast de kortere termijn van 8:1793; conclusie Strikwerda
4.2 Uitgangspunt bij samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden voor een door eiser gesteld vorderingsrecht is dat deze cumulatief van toepassing zijn, met dien verstande dat, indien die rechtsgronden tot verschillende rechtsgevolgen leiden welke niet tegelijkertijd kunnen intreden, eiser daaruit naar eigen inzicht een keuze mag maken. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien de wet dat voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt (vgl. HR 15 november 2002, nr. C01/082, NJ 2003, 48).
De wet bevat geen voorschrift over hetgeen te gelden heeft bij samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (art. 3:310) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (art. 8:1793), brengt echter onvermijdelijk mee dat eiser de kortere verjaringstermijn van art. 8:1793, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, niet kan ontgaan door zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is.
Een andere opvatting zou immers leiden tot onaanvaardbare doorkruising van laatstbedoelde, korte, verjaringstermijn omdat die dan in de praktijk als ongeschreven kon worden beschouwd. Anders dan het hof heeft geoordeeld doet daaraan niet af dat in de wetsgeschiedenis van art. 8:1003, door een verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 8:542 (Parl. Gesch. Boek 8, blz. 956 in verbinding met blz. 571), wordt opgemerkt dat niet is te concluderen dat in geval van aanvaring uitsluitend de artikelen van de desbetreffende afdeling van toepassing zijn en dat de regelingen van het Burgerlijk Wetboek hun invloed niet zullen verliezen. Deze algemeen luidende opmerking is immers te weinig specifiek om op grond daarvan te kunnen aannemen dat de bijzondere verjaringsbepaling van art. 8:1793, die overeenstemt met art. 7 van het Geneefs Verdrag aanvaring binnenvaart (Verdrag van 15 maart 1960, Trb. 1966, 192), in de praktijk als ongeschreven kan worden beschouwd.
LJN BA1414