Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Overijssel 241115 vordering minderjarige tzv val in 2003 is verjaard, art 119b Overgangswet BW niet ism redelijkheid in billijkheid

Rb Overijssel 241115 vordering minderjarige tzv val in 2003 is verjaard, art 119b Overgangswet BW niet ism redelijkheid in billijkheid;
- kosten gevorderd 10 x € 250,00 + 21% + griffierecht, totaal € 4.483,05afgewezen: verzoek ten onrechte, want te laat ingesteld

4.1. 
Verweerster stelt primair dat het verzoek van verzoeker niet-ontvankelijk is. Zij stelt daartoe dat een niet afwijzend oordeel van de deelgeschilrechter over de verjaring van de vordering weinig zal bijdragen aan het bereiken van een vaststellingsovereenkomst, nu nog geen sprake is geweest van inhoudelijke onderhandelingen.

4.2.
Een deelgeschil is een geschil, waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering. De deelgeschilprocedure is dus bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de algehele buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv).

4.3. 
Naar het oordeel van de rechtbank staat het feit dat nog geen sprake is geweest van inhoudelijke onderhandelingen, zodat er nog geen zicht is op het bereiken van een vaststellingsovereenkomst in de onderhavige zaak niet in de weg aan het ontvankelijk verklaren van verzoeker in zijn verzoek. Als mocht blijken dat een vordering tot vergoeding van schade reeds is verjaard, is het voeren van buitengerechtelijke onderhandelingen ter beëindiging van het geschil over de aansprakelijkheid niet meer aan de orde. Als daarentegen mocht blijken dat van verjaring geen sprake is, kan dat ertoe leiden dat partijen alsnog dergelijke onderhandelingen zullen starten. Bovendien is sprake van een duidelijk afgebakende rechtsvraag. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van verzoeker zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank zal thans dan ook overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van dit verzoek.

4.4. 
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de door verzoeker gestelde aansprakelijkheid van verweerster tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden ten gevolge van een val – volgens verzoeker van een klimrek op het schoolplein van een bij verweerster aangesloten school – is verjaard. Partijen zijn het er over eens dat de termijn van verjaring en de voorwaarden waaronder sprake is van verjaring in het onderhavige geval in beginsel worden geregeld door artikel 3:310 BW.

4.5. 
In dit artikel is in het eerste lid, voor zover van belang, bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijfjaren na de dag van aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Lid 5 bepaalt in afwijking van eerste lid, dat, indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts verjaart door verloop van vijfjaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.

4.6. 
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het huisartsenjournaal (productie 1 bij het verzoekschrift) is gebleken is dat verzoeker zich op 26 september 2003 bij de huisarts heeft gemeld in verband met ‘zwelling en functio laesa li elleboog’. Op dat moment was verzoeker, althans zijn ouders /wettelijke vertegenwoordigers, daadwerkelijk bekend met de schade, aldus verweerster. Omdat verzoeker, naar eigen zeggen, die dag uit een klimrek op het terrein van basisschool De Wierde was gevallen, was verzoeker (althans zijn wettelijke vertegenwoordigers) op dat moment dus ook bekend met de aansprakelijke persoon, te weten de school op wiens terrein het ongeval zich had voorgedaan. De subjectieve bekendheid van de wettelijke vertegenwoordigers wordt toegerekend aan verzoeker. Dit impliceert, aldus verweerster, dat de verjaringstermijn op 27 september 2003 is aangevangen en op 27 september 2008 was voltooid.

4.7. 
Indien en voor zover verzoeker, onder verwijzing naar een CT-scan gemaakt na september 2008, betoogt dat eerst op dat moment de verjaringstermijn is gaan lopen, omdat de benadeelde pas op dat moment bekend is geworden met de schade, volgt de rechtbank verzoeker niet. Nog afgezien van de omstandigheid dat uit het door verzoeker overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat reeds in juni 2005 een CT-scan is gemaakt waaruit dezelfde afwijkingen aan de elleboog naar voren komen als in september 2008, blijkt uit de röntgenfoto die na een tweede val op 19 augustus 2004 van zijn linker pols en elleboog zijn gemaakt, reeds dat er enkele kleinere fragmentaties naast het radiuskopje aan de laterale zijde zichtbaar zijn en dat dit waarschijnlijk letsel van oudere datum betreft. Bovendien blijkt uit de medische gegevens dat verzoeker al direct na de eerste val elleboogklachten heeft ondervonden. Dit betekent dat verzoeker, althans zijn ouders, reeds op dat moment bekend zijn geworden met de (mogelijkheid van blijvende) schade. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een ander tijdstip van het bekend worden met de schade aan te nemen dan verweerster heeft gesteld.

4.8.
De schade en de daarvoor (mogelijk) aansprakelijke persoon zijn derhalve op september 2003 bekend geworden. Verzoeker was op dat moment minderjarig.

4.9. 
Op grond van artikel 119b Overgangswet BW is het vijfde lid van artikel 3:310 BW enkel van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari 2004. Deze overgangsrechtelijke bepaling staat derhalve, gelet op het tijdstip van het gestelde ongeval, aan toepassing van artikel 3:310 lid 5 BW in de weg.

4.10. 
Hoewel verzoeker erkent dat zijn rechtsvordering strikt genomen is verjaard, meent hij dat het door verweerster gedane beroep op artikel 119b Overgangswet NBW in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid. Ook in het door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gewezen arrest van 7 juli 2009 in de zaak Stagno vs. Belgique (EHRM 2009, 1062/07) meent verzoeker steun te vinden. De rechtbank volgt verzoeker hierin niet en overweegt hierover het volgende.

4.11.
Met de invoering van artikel 3:310 BW ingaande 1 januari 1992 heeft de wetgever voor de benadeelde minderjarig geen uitzondering (meer) willen maken wat betreft de aanvang van de verjaringstermijn. Voor de minderjarigen geldt het instituut van de wettelijke vertegenwoordiging, zodat de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige terzake adequaat kan en moet handelen. Eerst met de invoering van het huidige vijfde lid van artikel 3:310 BW heeft de wetgever gekozen voor een systeem waarbij de verjaring pas aanvangt vanaf het bereiken van de meerderjarige leeftijd van de benadeelde. Nu door de wetgever uitdrukkelijk geen terugwerkende kracht is beoogd, is in de omstandigheid dat verzoeker ten tijde van het ongeval minderjarig was, geen reden gelegen voor het oordeel dat het door verweerster gedane beroep op artikel 199b Overgangswet NBW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:2010:BN6241 (Bemoti) en het hieraan voorafgaande arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2009.

4.12. 
Ook het door verzoeker gedane beroep in het arrest Stagno vs. Belgique kan niet slagen. Anders dan in de casus die aan dit arrest ten grondslag lag, spelen er in de situatie van verzoeker geen tegenstrijdige belangen tussen verzoeker en zijn wettelijke vertegenwoordigers zodat in verzoekers situatie in het instituut van de wettelijke vertegenwoordiging een voldoende waarborg is gelegen voor verzoekers recht op toegang tot de rechter zoals dat in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is neergelegd. Illustratief in dit verband is dat de in de brief van 26 april 2010 neergelegde aansprakelijkstelling is uitgegaan voordat verzoeker de leeftijd van meerderjarigheid heeft bereikt.

4.13. 
Verzoeker heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.14. 
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat ingevolge het bepaalde van artikel 3:310 lid 1 BW de verjaringstermijn van de vordering van verzoeker tot vergoeding van de schade als gevolg van het ongeval, op 27 september 2003 is gaan lopen en op september 2008 is verjaard. De minderjarigheid van verzoeker ten tijde van het ongeval en ten tijde van het aflopen van de vijfjarige verjaringstermijn, staan daaraan niet in de weg. De aansprakelijkheidsstelling van verweerster op 26 april 2010 is dan ook te laat gedaan.

4.15. 
Nu het beroep op verjaring doel treft, behoeven de overige stellingen van partijen geen behandeling. De vordering van verzoeker inhoudende dat zijn vordering jegens verweerster niet is verjaard, zal derhalve worden afgewezen. Het bij verweerschrift door verweerster ingediende zelfstandige (tegen)verzoek zal daarentegen worden toegewezen nu gebleken is dat de vordering van verzoeker jegens verweerster is verjaard.

www.stichtingpiv.nl