Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 010323 beroep op verjaring wettelijke rente UWV nav nabetaling vanaf 1977 naar maatstaven van r&b onaanvaardbaar

RBAMS 010323 beroep op verjaring wettelijke rente UWV nav nabetaling vanaf 1977 naar maatstaven van r&b onaanvaardbaar
- geen smartengeld vanwege jarenlang inkomen op bestaansminimum; geen aansluiting bij Value of Statistic Life

2
De feiten

2.1.
In 1977 was de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidswetgeving in handen van verschillende bedrijfsverenigingen waaronder de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel Ambachten en Huisvrouwen (hierna: DETAM). Enkele bedrijfsverenigingen hadden de administratie en uitvoering uitbesteed aan het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK). De bedrijfsverenigingen zijn per 1 maart 1997 opgeheven en opgegaan in het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv). Per 1 maart 2002 zijn het Lisv en de uitvoeringsinstellingen opgeheven en opgegaan in het UWV.

2.2.
[eiser] werkte in 1977 in een supermarkt. Hij ontving van zijn werkgever geen loonspecificaties. Hij heeft zich op 28 februari 1977 ziekgemeld. Aan [eiser] is eerst een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. In verband met zijn ziekmelding heeft hij aanspraak gemaakt op een ziektewet- en arbeidsongeschiktheidsuitkering. Omdat hij ook bij andere werkgevers had gewerkt, die onder een andere bedrijfsvereniging dan DETAM vielen, en omdat onduidelijk was in welke periode en bij welke werkgever de eerste ziektedag lag, hebben achtereenvolgens verschillende bedrijfsverenigingen zich met deze aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering beziggehouden. Een van deze bedrijfsverenigingen was de Bedrijfsvereniging voor de overheid (hierna: BV Overheid).

2.3.
Het GAK heeft in opdracht van één van de bedrijfsverenigingen onderzoek gedaan naar de loongegevens van [eiser] . Op 1 september 1980 heeft het GAK hierover rapport uitgebracht aan die bedrijfsvereniging. Uit dit rapport (hierna: het GAK-rapport) valt af te leiden dat het dagloon van [eiser] per 1 maart 1978
fl. 84,05 was.

2.4.
Op 16 oktober 1980 heeft BV Overheid de behandeling van de ziekmelding van [eiser] overgedragen aan DETAM. Op 24 februari 1983 heeft DETAM per 1 maart 1978 aan [eiser] een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, gebaseerd op arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 – 100 % en berekend naar een dagloon van fl. 58,38. [eiser] heeft tegen dit besluit op 8 maart 1983 beroep ingesteld bij de toenmalige Raad van Beroep. Hij heeft DETAM verzocht hem de stukken toe te zenden. DETAM heeft het dagloon opnieuw vastgesteld op fl. 69,52 en de hoogte van het uitkeringsbedrag aangepast. Vervolgens heeft [eiser] zijn beroep ingetrokken.

2.5.
Nadien heeft [eiser] meerdere malen navraag gedaan naar de berekening van de hoogte van het dagloon en ook procedures gevoerd over de hoogte van het dagloon. In 2012 heeft het UWV het dagloon vastgesteld op fl. 80,44. In een besluit van 17 december 2013 heeft het UWV het uitkeringsbedrag met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 herzien en alsnog gebaseerd op het dagloon van fl. 80,44. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader van de bezwaarprocedure heeft het UWV [eiser] in 2014 de relevante stukken toegezonden. Hierbij bevond zich ook het GAK-rapport. Na het bezwaar en beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 juni 2014 heeft het UWV tijdens het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (de Centrale Raad) erkend dat het dagloon fl. 84,05 moest zijn. Vervolgens heeft de Centrale Raad in zijn uitspraak van 17 augustus 2016 vastgesteld dat het dagloon per 1 maart 1978 fl. 84,05 moest zijn en geoordeeld dat het UWV [eiser] niet tekort heeft gedaan door terugwerkende kracht toe te passen tot 1 januari 2008. De Centrale Raad heeft het besluit van 6 juni 2014 vernietigd en het UWV opgedragen en nieuw besluit op het bezwaar te nemen met de juiste berekening en specificatie.

2.6.
Vervolgens heeft het UWV in een nieuw besluit op bezwaar van 28 december 2016, met een aanvullende specificatie van 14 maart 2017, de uitkering van [eiser] herzien en met ingang van 1 januari 2008 een uitkering toegekend die was gebaseerd op het (geïndexeerde) dagloon van fl. 84,05 per 1 maart 1978. Het UWV heeft ter uitvoering van dit besluit een nabetaling aan [eiser] gedaan over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2017. Het betrof een bedrag van € 8.404,20 bruto, wat neerkomt op € 4.572,73 netto. [eiser] heeft bij de Centrale Raad beroep ingesteld tegen beide besluiten. De Centrale Raad heeft het beroep tegen het besluit van 28 december 2016 gegrond verklaard omdat de specificatie ontbrak. Het beroep tegen het aanvullende besluit van 14 maart 2017 is ongegrond verklaard.

2.7.
Op 25 juni 2019 heeft [eiser] het UWV gedagvaard, omdat het UWV volgens [eiser] onrechtmatig had gehandeld door het GAK-rapport al die jaren niet te verstrekken. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 december 2020 het volgende geoordeeld (hierna: Uitspraak): “De conclusie is dat het Uwv aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het feit dat het Uwv niet naar aanleiding van het verzoek van 8 maart 1983 het GAK-rapport aan hem heeft overgelegd.” Vervolgens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat het UWV onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat het UWV aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld “tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het feit dat het Uwv niet na 8 maart 1983 het GAK-rapport aan hem heeft overgelegd op te maken bij staat.”

2.8.
[eiser] is jarenlang onder behandeling geweest van een arts. In een schriftelijke verklaring van de heer [naam] , de arts van [eiser] , van 15 mei 2015 staat het volgende:

De heer [eiser] , [geboortedatum] 1958 is een groot aantal jaren bij mij onder medische behandeling. Destijds raadpleegde hij mij vanwege angstklachten. Hem werd door eerdere behandelaars ‘orap’ voorgeschreven. De voorgeschiedenis meldt een vrijwillige opname in een psychotherapeutisch centrum op zijn 19e jaar vanwege depressies.

De behandeling bij mij bestond en bestaat uit het voorschijven van angst reducerende medicamenten en gesprekstherapie.

De heer [eiser] is een kwetsbaar mens. Zijn voorgeschiedenis is een narratief met angsten en de pressies. De gesprekstherapie vormt kan gezien worden als een steunende therapie die bijdraagt aan behoud van een mijns inziens wankel evenwicht. In onze gesprekken is het geschil tussen het UWV en de heer [eiser] bij herhaling thema van het gesprek geweest. Het geschil roept oude gevoelens van onmacht en overmacht op. Hij ervaart de benadering van het UWV als aangedaan onrecht. De strijd tegen het UWV en het ervaren onrecht waren is in zijn leven een doodlopende stressor geweest.

3
Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vaststelling van zijn schade en veroordeling van het UWV tot vergoeding van de vastgestelde schade. De schade moet volgens [eiser] als volgt worden vastgesteld de:
1) te weinig uitbetaalde uitkering over de periode 1 maart 1978 tot 1 januari 2008 van € 77.720,98 met een netto-equivalent van € 57.513,53. Bij betaling van een netto-equivalent van de te weinig ontvangen uitkering moet het UWV worden opgedragen een belastinggarantie af te geven;
2) wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 1 maart 1978 tot en met de dag der algehele voldoening;
3) fiscale schade van € 3.081,07;
4) juridische kosten over de periode 2008-2018 van € 4.141,58;
5) juridische kosten over de periode 2018 tot en met 14 september 2022 € 4.681,83;
6) juridische kosten over de periode vanaf 14 september 2020 tot datum van dagvaarding van € 7.619,85;
7) immateriële schade van € 10.000,-;
8) print- en portokosten van € 150,-;
9) medische kosten van € 950,-; en
10) wettelijke rente over punt 3 t/m 9 vanaf datum verzuim tot en met de dag der algehele voldoening.

3.2.
[eiser] baseert zijn vordering op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [eiser] stelt zich op het standpunt dat gelet op de Uitspraak vaststaat dat het UWV onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door het GAK-rapport gedurende alle jaren na zijn verzoek van 8 maart 1983 niet te overhandigen. De hiervoor genoemde schade is het gevolg van dit onrechtmatig handelen van het UWV.

3.3.
Het UWV voert de volgende verweren. De dagvaarding moet nietig worden verklaard. Daarnaast is primair de wettelijke rente over de te weinig betaalde uitkering onder het oude BW dan wel het nieuw BW verjaard.

3.4.
Subsidiair betwist het UWV dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1978. De wettelijke rente is op zijn vroegst pas op 1 januari 2017 (het moment van aanzegging) gaan lopen. Daarnaast betwist het UWV de juridische kosten vanaf 14 september 2020, de immateriële schade, de medische kosten en de print- en portokosten.

4
De beoordeling

4.1.
Nietigheid van de dagvaarding?

4.1.1.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding nietig is. [eiser] heeft namelijk ten aanzien van de gevorderde belastinggarantie de gronden niet in de dagvaarding opgenomen.

4.1.2.
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 111 lid 2 sub d Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) de dagvaarding de eis en de gronden van die eis moet bevatten. Onder gronden van de eis worden de feitelijkheden verstaan die de geformuleerde eis dragen. Uit de conclusie van antwoord volgt dat het voor het UWV op grond van de dagvaarding voldoende duidelijk is waarom [eiser] een belastinggarantie wil ontvangen. [eiser] wil voorkomen dat hij over het netto bedrag van de te weinig ontvangen uitkering nog belasting moet betalen. Het UWV heeft ook aangegeven vaker dergelijke belastinggaranties te hebben verstrekt. Van nietigheid van de dagvaarding is dan ook geen sprake.

4.2.
Toepasselijk recht

4.2.1.
Op 1 januari 1992 is het huidige BW ingevoerd. Aangezien een groot deel van de feiten in de onderhavige zaak zich voor 1 januari 1992 voordoen, zal de rechtbank eerst onderzoeken welk recht van toepassing is op de vordering, oud en/of nieuw BW.

4.2.2.
In de Uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat het UWV aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het feit dat het UWV niet na het verzoek van [eiser] op 8 maart 1983 het GAK-rapport aan hem heeft overgelegd.

4.2.3.
Op grond van deze uitspraak staat vast dat het UWV na 8 maart 1983 totdat zij het GAK-rapport aan [eiser] heeft verstrekt een voortdurende onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het UWV heeft namelijk elke dag opnieuw het GAK-rapport niet overgelegd. Het standpunt van het UWV dat uit de Uitspraak alleen volgt dat sprake is van onrechtmatig handelen van het UWV in maart 1983 is onjuist.

4.2.4.
Aangezien sprake is van een voortdurende onrechtmatige daad die heeft plaatsgevonden voor en na inwerkingtreding van het nieuw BW, gelden voor de omvang van de schade de regels van het oude BW, voor zover die schade vóór de inwerkingtreding van het huidige BW is ontstaan. Voor zover de schade na de inwerkingtreding van het huidige BW is ingetreden gelden voor de omvang van de schade de regels van het huidige BW.

4.2.5.
Artikel 173 lid 2 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow) is niet van toepassing. Anders dan in dat artikel gaat het in dit geval niet om voortgezette schade ten gevolge van één gebeurtenis. Het gaat om een voortdurende onrechtmatige daad over het tijdstip van de inwerkingtreding van het nieuwe recht heen.1 De onderhavige zaak wijkt daarmee ook af van de zaken over onrechtmatige besluiten waarnaar het UWV heeft verwezen. In die zaken was sprake van onrechtmatige besluiten voor 1 januari 1992 waarbij de daardoor geleden schade doorliep na 1 januari 1992.

4.2.6.
De rechtbank zal in het navolgende aan de hand van het toepasselijke recht de door [eiser] gevorderde schadeposten bespreken.

4.3.
De te weinig betaalde uitkering

4.3.1.
[eiser] vordert € 57.513,53 aan te weinig ontvangen netto uitkering over de periode 1 maart 1978 tot 1 januari 2008. Dit bedrag is volgens [eiser] het verschil tussen de daadwerkelijk ontvangen netto uitkering in deze periode en de netto uitkering die [eiser] in deze periode zou hebben ontvangen als het GAK-rapport aan [eiser] zou zijn verstrekt. [eiser] vordert het netto bedrag onder de voorwaarde dat het UWV wordt opgedragen een belastinggarantie af te geven.

4.3.2.
Het UWV betwist de te weinig ontvangen netto uitkering en de verschuldigdheid daarvan niet, althans zij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.

4.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de te weinig ontvangen netto uitkering vaststaat en dat deze schade het gevolg is van het feit dat het UWV het GAK-rapport niet in 1983 (en de jaren daarna) aan [eiser] heeft verstrekt. Als het GAK-rapport door het UWV aan [eiser] was verstrekt had [eiser] op grond hiervan het juiste dagloon kunnen nagaan en had [eiser] dit vervolgens ook al dan niet met terugwerkende kracht ontvangen.

4.3.4.
Het UWV en [eiser] zijn het eens over de tekst en omvang van de belastinggarantie zoals deze in § 3.2 van de conclusie van antwoord is opgenomen. Het UWV heeft op zitting ook toegelicht dat dit standaard bepalingen zijn en dat het UWV vaker dergelijke belastinggaranties heeft verstrekt. De rechtbank zal dan ook € 57.513,53 toewijzen waarbij het UWV de belastinggarantie zoals deze is opgenomen in § 3.2 van de conclusie van antwoord moet afgeven.

4.4.
De wettelijke rente over de te weinig ontvangen uitkering

Beroep op verjaring van de wettelijke rente in strijd met de redelijkheid en billijkheid?

4.4.1.
Het UWV voert als meest verstrekkende verweer aan dat de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente zowel onder het oud recht (artikel 2012 (oud) BW) als het huidige recht (artikel 3:308 BW) binnen vijf jaar verjaart. Onder oud recht is de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente dus verjaard in 1988. Als wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van het huidige recht dan bepaalt het overgangsrecht dat het oude recht nog één jaar gold. Daardoor is de verjaringstermijn onder het nieuwe recht in 1993 gaan lopen (1 jaar na inwerkingtreding van het nieuwe recht) en is de vordering tot vergoeding van de wettelijke recht in 1998 verjaard. Als wordt uitgegaan van de omvang van de schade bestaande uit een gemis van een deel van de uitkering per maand, dan werd het laatste deel daarvan in 2008 opeisbaar en is de verjaring in ieder geval in 2013 voltooid, alles aldus het UWV.

4.4.2.
Het UWV voert verder aan dat van belang is dat het slechts gaat om het verjaren van een nevenvordering. Daarnaast volgt verjaring van de wettelijke rente ook uit beschermingsgedachte van artikel 3:308 BW. Deze beschermingsgedachte houdt de wens in te voorkomen dat een schuldenaar ineens wordt geconfronteerd met een zware termijnschuld die zijn huishouding danig verstoort.

4.4.3.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] in het kader van de verjaring zo dat hij (net als ten aanzien van het beroep op artikel 1286 lid 3 (oud) BW, zie hierna onder (§) 4.4.5) ook in het kader van de verjaring een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.2 [eiser] voert namelijk ook in het kader van de verjaring aan dat hij voor 2014 niet in staat was de wettelijke rente te vorderen dan wel aan te manen omdat het UWV het GAK-rapport tot 2014 achterhield. Pas nadat het GAK-rapport werd verstrekt is [eiser] bekend geworden met de (omvang van de) schade. Een ontbrekende aanmaning staat gelet op de redelijkheid en billijkheid volgens [eiser] niet in de weg aan een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over de gehele periode. Het UWV heeft hier, anders dan hetgeen hiervoor in § 4.4.2 is genoemd, verder niet op gereageerd.

4.4.4.
De rechtbank stelt vast dat onder de gegeven omstandigheden van [eiser] niet kon worden verwacht dat hij de verjaring van de wettelijke rente in de periode van 1983 tot en met 2013 zou stuiten, terwijl hij door het onrechtmatig nalaten van het UWV pas in 2014 over het GAK-rapport beschikte. Weliswaar vindt de onrechtmatige daad plaats sinds 8 maart 1983 (de datum waarna hij het rapport had moeten krijgen), maar pas toen [eiser] over het GAK-rapport beschikte, werd hem duidelijk dat het UWV het rapport had achter gehouden, dat zijn dagloon al die jaren te laag was geweest en dat daarover wettelijke rente is gaan lopen. Dat het dagloon te laag was vastgesteld was wel bij het UWV bekend omdat zij beschikte over het rapport dat niet aan [eiser] is verstrekt. [eiser] beschikte niet over de relevante informatie en kon daarover ook niet beschikken. Aan stuiting van de verjaring van de wettelijke rente vóór het openbaar worden van het rapport kon redelijkerwijs nog geen betekenisvol vervolg worden gegeven. Het instellen van een civiele vordering tegen het UWV terwijl [eiser] niet op de hoogte was van de achtergehouden informatie over zijn werkelijke dagloon is een louter theoretische mogelijkheid. Bovendien moet worden meegewogen dat het UWV gedurende de gehele periode zich op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] zijn vermoedens ten aanzien van het vastgestelde dagloon onjuist waren. Het oplopen van de hoogte van de wettelijke rente is in dit specifieke geval dus direct toe te rekenen aan het nalaten van het UWV. Aan het UWV komt onder deze omstandigheden geen beroep toe op de beschermingsgedachte van de verjaringsartikelen. Dat de financiële huishouding van het UWV door de verschuldigdheid van de wettelijke rente zou worden verstoord, is op geen enkele manier gebleken. Integendeel, door gedurende een lange periode te weinig te betalen heeft het UWV zelf rente kunnen genereren over hetgeen dat ten onrechte niet is uitgegeven. Gelet op al deze omstandigheden is het beroep door het UWV op de verjaring van de wettelijke rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het beroep van het UWV op verjaring gaat dan ook niet op.

Inhoudelijke standpunten van partijen over de wettelijke rente

4.4.5.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] ten aanzien van de wettelijke rente over de te weinig ontvangen uitkering als volgt:
Primair geldt dat artikel 1286 lid 3 (oud) BW van toepassing is waardoor de in dit artikel bedoelde wettelijke rente moet worden toegewezen. Een beroep van het UWV op het ontbreken van de in dat artikel genoemde aanmaning is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Juist doordat het UWV informatie achterhield, was [eiser] niet in staat aan te manen of de rente aan te zeggen. De wettelijke rente gaat vanaf 1 maart 1978 tot 1 januari 2008 telkens per jaar over de te weinig bruto betaalde uitkering lopen.
Subsidiair geldt dat over de te weinig bruto betaalde uitkering de compensatoire rente kan worden toegewezen. Compensatoire rente is mogelijk aangezien sprake is van een vordering op grond van onrechtmatige daad. Het gaat bij [eiser] om het gemis van de rente over het bedrag van de te weinig ontvangen uitkering als gevolg van het onrechtmatig handelen van het UWV. De compensatoire rente moet worden ingevuld met de hoogte van de samengestelde wettelijke rente. De wettelijke rente gaat vanaf 1 maart 1978 tot 1 januari 2008 telkens per jaar over de te weinig bruto betaalde uitkering lopen.
Meer subsidiair geldt dat aangezien sprake is van een voortdurende onrechtmatige daad artikel 6:119 BW in ieder geval vanaf 1 januari 1992 van toepassing is. De in dit artikel bedoelde wettelijke rente moet worden toegewezen en gaat vanaf 1 januari 1992 telkens per jaar over de te weinig bruto betaalde uitkering lopen.

4.4.6.
Het UWV betwist dat de wettelijk rente vanaf 1978 kan worden toegewezen. Artikel 1286 lid 3 (oud) BW is van toepassing. Op grond van dit artikel had het UWV door [eiser] moeten worden aangemaand met de mededeling dat [eiser] aanspraak maakt op de wettelijke rente. [eiser] heeft een dergelijke aanmaning pas in 2017 gestuurd, waardoor de wettelijke rente pas vanaf 2017 is gaan lopen. Voor een vergoeding van compensatoire rente is geen wettelijk grondslag omdat onder oud recht vergoeding van de compensatoire rente was uitgesloten indien alleen sprake was van vertraging in de betaling van een geldsom.

De beoordeling van de wettelijke rente v.w.b. de periode voor 1 januari 1992

4.4.7.
Voor wat betreft de periode voor 1 januari 1992 (invoering van nieuw BW) moet de rechtbank beoordelen of artikel 1286 (oud) BW wel of niet van toepassing is. Dit artikel heeft betrekking op schade als gevolg van niet-tijdige nakoming van een verbintenis tot betaling van een zekere geldsom. In dat geval loopt de rente vanaf de aanmaning van de schuldenaar.

4.4.8.
In het onderhavige geval is echter geen sprake van vergoeding van schade, geleden door de niet-tijdige nakoming van een verbintenis tot betaling van een zekere geldsom. Er is geen sprake van vertragingsschade, maar van schade als gevolg van een onrechtmatige daad. Als deze onrechtmatige daad heeft geleid tot gemis van een vermogensbestanddeel kan compensatoire rente worden gevorderd. Het betreft dan schade welke de schuldeiser heeft geleden doordat hij rente heeft gederfd welke hij van een vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt, als het hem niet ten onrechte zou zijn onthouden. In dat geval gaat het om renteverlies dat is geleden vanaf de dag dat dit renteverlies in werkelijkheid is aangevangen en niet vanaf de dag waartegen de schuldenaar is aangemaand.

4.4.9.
De vordering van [eiser] ziet niet op vergoeding van schade die hij heeft geleden door de niet-tijdige nakoming van een verbintenis die uitsluitend als inhoud heeft het betalen van geld. Daarin wijkt zijn vordering ook af van de uitspraken over onrechtmatige besluiten waarnaar het UWV heeft verwezen. [eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op een door het UWV gepleegde onrechtmatige daad, bestaande in het achterhouden van het GAK-rapport. Zijn vordering strekt tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van deze onrechtmatige daad heeft geleden. [eiser] kan dan ook compensatoire rente vorderen. [eiser] vordert compensatoire rente die volgens hem moet worden ingevuld met de samengestelde wettelijke rente over de te weinig ontvangen uitkering.

4.4.10.
Het UWV betwist de hoogte van de door [eiser] gevorderde compensatoire rente in de vorm van wettelijke rente niet. Het UWV betwist wel dat rente over rente kan worden gevorderd. [eiser] heeft hier vervolgens niets tegenover gezet. Voor toewijzing van rente over rente ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. De rechtbank wijst de compensatoire rente in de vorm van de wettelijke rente (niet samengesteld) toe over de in de periode vanaf 9 maart 1978 tot 1 januari 1992 te weinig ontvangen bruto uitkering/suppletie. Indien [eiser] na zijn verzoek op 8 maart 1983 het GAK-rapport van het UWV had gekregen had hij pas in dat jaar aanspraak kunnen maken op het hogere deel van de uitkering en de suppletie van de jaren vanaf 1978. Voornoemde rente begint dan ook pas te lopen op 31 december 1983 over de in de periode van 9 maart 1978 tot en met 31 december 1983 te weinig ontvangen bruto uitkering/suppletie en zal daarna per jaar op 31 december over de te weinig ontvangen bruto uitkering gaan lopen tot de dag van voldoening.

De beoordeling van de wettelijke rente v.w.b. de periode na 1 januari 1992

4.4.11.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de periode na 1 januari 1992 artikel 6:119 BW van toepassing is vanwege het voortdurende onrechtmatig handelen van het UWV. De wettelijke rente gaat op grond van dit artikel telkens lopen op het moment dat het UWV in verzuim raakte. Op grond van artikel 6:83 sub b BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad. De schuldenaar die een onder artikel 6:83 sub b BW genoemde verbintenis niet direct nakomt nadat zij opeisbaar is geworden, raakt zonder ingebrekestelling in verzuim. De opeisbaarheid bij een schadevergoedingsverbintenis uit onrechtmatige daad hangt af van het moment waarop de schade geacht wordt te zijn geleden.

4.4.12.
In het geval van [eiser] zal de schade telkens zijn geleden op het moment dat hij maandelijks de te lage uitkering ontving. [eiser] vordert dat de wettelijke rente per jaar over de te weinig ontvangen uitkering gaat lopen. De rechtbank wijst de wettelijke rente van artikel 6:119 BW toe over de in de periode vanaf 1 januari 1992 tot 1 januari 2008 te weinig ontvangen bruto uitkering. Voornoemde rente begint te lopen op 31 december 1992 over de in dat jaar te weinig ontvangen bruto uitkering en zal daarna per jaar op 31 december (tot 1 januari 2008) over de te weinig ontvangen bruto uitkering gaan lopen tot de dag van volledige betaling,

4.5.
De fiscale schade

4.5.1.
[eiser] vordert € 3.081,07 aan fiscale schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2014 respectievelijk 2017. Het UWV heeft in 2014 en 2017 naar aanleiding van de herziene beslissingen op bezwaar (rov. 2.5 e.v.) over het vastgestelde dagloon een nabetaling gedaan wegens te weinig ontvangen uitkering over de periode vanaf 1 januari 2008. De nabetalingen zijn in 2014 en 2017 zwaarder belast dan wanneer zij belast zouden zijn in de jaren waarin deze bedragen eigenlijk hadden moeten worden ontvangen door [eiser] .

4.5.2.
Het UWV betwist de fiscale schade en de wettelijke rente niet.

4.5.3.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat de fiscale schade het verschil is tussen het bedrag dat [eiser] als nabetalingen in 2014 en 2017 heeft ontvangen en de netto-uitkering die hij in de jaren voor 2008 had ontvangen als het GAK-rapport aan hem was verstrekt. Deze schade is dus het gevolg van het feit dat het UWV het GAK-rapport niet in 1983 aan [eiser] heeft verstrekt. Hierdoor wordt de fiscale schade van € 1.785,81 toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2014. De fiscale schade van € 1.295,26 wordt toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2017.

4.6.
De immateriële schade

4.6.1.
[eiser] vordert € 10.000,- aan immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2022, de datum van de dagvaarding. [eiser] stelt primair dat sprake is van geestelijk letsel. Hij heeft door het onrechtmatig handelen van het UWV jarenlang (tot 2014) onnodig onder of rond het bestaansminimum moeten leven. Hij heeft al die jaren moeten strijden voor een hoger dagloon en dat heeft hem psychisch in de greep gehouden. Dit met name omdat hij bij het UWV aanliep tegen een muur van kennelijke onwil en afwijzing. [eiser] is jarenlang onder psychische behandeling geweest bij een arts. Uit de verklaring van de arts volgt dat het UWV bij herhaling onderwerp van de therapie is geweest.3 [eiser] verwijst ook naar een brief die namens hem op 10 november 2021 aan de bestuursvoorzitter van het UWV is gestuurd.4 Subsidiair geldt dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan ook recht op immateriële schade kunnen geven. In aanvulling op de hiervoor genoemde feiten geeft [eiser] aan dat het onrechtmatig handelen over zo’n lange periode moet worden gekwalificeerd als ernstige normschending. Hij heeft 34 jaar moeten rondkomen van een lagere uitkering dan waar hij recht op had. Dit maakte uit voor de (financiële) keuzes die [eiser] heeft moeten maken. [eiser] leefde al die jaren in de overtuiging dat hem onrecht werd aangedaan door een overheidsorgaan en hij stuk liep op het gebrek aan responsiviteit. Het nieuwe recht is van toepassing op de immateriële schade, omdat de meest stressvolle periode na 2000 was.

4.6.2.
Ter bepaling van dit bedrag gaat [eiser] uit van de Value of Statistic Life in Nederland (€ 80.000,- per jaar), waarbij de kwestie met het UWV een negatieve impact heeft gehad. Een percentage van 0,35% is dan niet overdreven. Over een periode van bijna 40 jaar gaat het dan om 0,35% * € 80.000 * 39 jaar = € 10.920,-. Bij het vaststellen van de immateriële schade moet rekening worden gehouden met de lange duur van de kwestie, de geleden smart, de weigerachtige houding van het UWV, de vele gevoerde procedures en de verstrekkende financiële gevolgen voor [eiser] over de periode 1978 tot en met 2014.

4.6.3.
Het UWV betwist dat is voldaan aan de vereisten voor immateriële schade. Geestelijk leed is niet gebleken. Uit de verklaring van de arts van [eiser] kunnen geen concrete conclusies worden getrokken. [eiser] heeft bovendien onvoldoende toegelicht dat sprake is van een normschending die tot toewijzing van immateriële schade zou moeten leiden. Van een dergelijke aantasting kan sprake zijn indien inbreuk is gemaakt op een van de meest fundamentele rechten van de burger in zijn verhouding tot de overheid. De enkele verwijzing naar Value of Statistic Life in Nederland is onvoldoende concreet voor de gevorderde hoogte van de immateriële schade.

4.6.4.
Aangezien [eiser] heeft aangegeven dat het zwaartepunt van zijn geleden immateriële schade na 2000 ligt, zal de rechtbank dit onderdeel van de vordering beoordelen naar het huidige recht.

4.6.5.
Van de in artikel 6:106 onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Hiervoor is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.5

4.6.6.
Voor het toekennen van immateriële schade vergoeding ligt de lat hoog. Vaststaat dat het onrechtmatig handelen van het UWV een heftige impact heeft gehad op het leven van [eiser] . Hij heeft jarenlang minder uitkering gekregen dan waar hij recht op had en hij heeft meerdere procedures moeten voeren tegen het UWV. Dat heeft veel stress bij hem veroorzaakt. De rechtbank is echter van oordeel dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat het onrechtmatig handelen van het UWV heeft geleid tot daadwerkelijk geestelijk letsel bij [eiser] . Dat de arts heeft aangegeven dat het UWV een doorlopende stressor is geweest in het leven van [eiser] is hiervoor onvoldoende.

4.6.7.
Ten aanzien van de normschending geldt dat alhoewel het nalaten van het UWV zeer kwalijk is, er gedurende de hele periode dat het dagloon te laag was vastgesteld niet gebleken is dat er sprake was van opzet. Daarnaast heeft het onrechtmatig handelen weliswaar een heftige impact gehad op het leven van [eiser] , maar [eiser] heeft onvoldoende toegelicht welke concrete financiële gevolgen dit voor hem heeft gehad. Zo is bijvoorbeeld onvoldoende gebleken dat [eiser] onvoldoende rond kon komen van de daadwerkelijk verstrekte uitkering. Dat het UWV een doorlopende stressor is geweest in het leven van [eiser] is onvoldoende. De rechtbank is ook niet van oordeel dat de nadelige gevolgen voor [eiser] zo voor de hand liggen dat van een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank ziet in de normschending en de gevolgen daarvan dan ook geen aanleiding om immateriële schade toe te wijzen en wijst de gevorderde immateriële schade af.

4.7.
De juridische kosten

4.7.1.
[eiser] vordert de volgende bedragen aan juridische kosten:
- € 4.141,58 over de periode 2008-2018;
- € 4.681,83 over de periode 2018 tot en met 14 september 2020; en
- € 7.619,85 over de periode vanaf 14 september 2020 tot datum van dagvaarding.

[eiser] vordert de wettelijke rente over deze kosten vanaf de datum van de factuur.

4.7.2.
[eiser] stelt ten aanzien van de juridische kosten tot en met 14 september 2020 dat hij jarenlang vele procedures heeft moeten voeren. Deze procedures waren het gevolg van het niet verstrekken van het GAK-rapport in 1983 en hebben soms geleid tot vernietiging van de besluiten. Soms leidde de procedures niet tot vernietiging van de besluiten, maar waren de procedures wel noodzakelijk om het UWV in beweging te laten komen. Door deze procedures is uiteindelijk het GAK-rapport boven water gekomen en is het dagloon opnieuw vastgesteld. De kosten van de juridische bijstand kwamen doorgaans niet voor vergoeding in aanmerking op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten vloeien rechtstreeks voort uit de onrechtmatige daad en komen in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van juridische kosten vanaf 14 september 2020 stelt [eiser] dat hij ook advocaatkosten heeft moeten maken in verband met de vaststelling van de schadevergoeding en de correspondentie met het UWV (zodat een schadestaatprocedure niet nodig zou zijn). Eerst nadat dit stuk liep, is gestart met de voorbereiding van onderhavige procedure (april 2022). Er is samen veel tijd besteed aan het in kaart brengen van de schadeposten. [eiser] overlegt facturen te onderbouwing van de drie categorieën juridische kosten.

4.7.3.
Het UWV betwist de juridische kosten tot en met 14 september 2020 niet. Het UWV betwist de juridische kosten van de periode daarna wel. Deze kosten hebben betrekking op de voorbereiding van onderhavige zaak en vallen daarmee onder een eventuele kostenveroordeling. Ook is ten aanzien hiervan niet voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW.

4.7.4.
De rechtbank wijst € 8.823,41 toe voor de gevorderde juridische kosten tot en met 14 september 2020. Deze kosten zijn niet betwist door het UWV en [eiser] heeft voldoende toegelicht dat deze kosten het gevolg zijn van het niet verstrekken van het GAK-rapport en dat deze kosten noodzakelijk waren. De proceskosten zullen per bedrag dat in facturen zijn genoemd worden vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van de facturen.

4.7.5.
Ten aanzien van de juridische kosten van de periode daarna van € 7.619,85 geldt het volgende. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt alleen niet voor zover op grond van artikel 241 Rv de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Dit laatste is onder meer het geval als het om kosten gaat die zijn gemaakt ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak. Onder instructie van de zaak valt alles wat een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering en de proceskansen, inclusief het vergaren van feiten, de juridische analyse en het verzamelen van bewijs. Onder voorbereiding van gedingstukken valt de ordening en selectie van het verzamelde materiaal en het concipiëren van de dagvaarding. Het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.

4.7.6.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] gelet op de betwisting van het UWV onvoldoende heeft toegelicht wat de werkzaamheden precies inhielden en dat sprake is van werkzaamheden die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend. Hierdoor zijn op grond van artikel 241 Rv de regels betreffende proceskosten van toepassing en wordt deze post afgewezen.

4.8.
De print- en portokosten

4.8.1.
[eiser] vordert € 150,- aan print- en portokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2022. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij ter voorbereiding op deze procedure, maar ook vanwege de eerdere procedures veel kosten heeft gemaakt voor porto en printen. Deze kosten begroot hij op € 150,-.

4.8.2.
Het UWV betwist de print- en portokosten. Een onderbouwing en concrete toelichting ontbreekt volgens het UWV.

4.8.3.
De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat [eiser] vele procedures tegen het UWV heeft moeten voeren voordat hij in het gelijk is gesteld voor wat betreft de hoogte van het dagloon waarop zijn uitkering is gebaseerd. Hiervoor zal [eiser] logischerwijs print- en portokosten hebben gemaakt. Dat [eiser] dit niet meer met concrete bonnetjes kan onderbouwen komt de rechtbank logisch voor. Het bedrag van € 150,- lijkt de rechtbank gelet op vele procedures reëel en dit bedrag zal dan ook worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 5 augustus 2022.

4.9.
De medische kosten

4.9.1.
[eiser] vordert € 950,- aan medische kosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2022. Hij stelt zich op het standpunt dat de kwestie met het UWV een negatieve weerslag op zijn gezondheid heeft gehad (zie ook rov. 4.6.1). Hij heeft jarenlang diverse consulten bij zijn behandelaar moeten betalen waarvan slechts een gedeelte of niets werd vergoed. Van de circa 400 consulten die hij heeft gehad, heeft hij er ongeveer 20 aan het UWV toegerekend. Hij begroot de kosten op het bedrag van € 950,-. Dit bedrag is al gematigd.

4.9.2.
Het UWV betwist de medische kosten. Een onderbouwing en concrete toelichting ontbreekt volgens het UWV.

4.9.3.
De rechtbank stelt vast dat het UWV op zich niet heeft betwist dat [eiser] jarenlang consulten bij een arts heeft gehad die niet of gedeeltelijk werden vergoed. In de overgelegde verklaring van de arts van [eiser] staat ook dat het geschil tussen het UWV en [eiser] bij herhaling thema van het gesprek zijn geweest. Deze (delen van) consulten over het geschil met het UWV zijn het gevolg van het niet verstrekken van het GAK-rapport in 1983 (en de jaren daarna). Dat in al die jaren minimaal € 950,- door [eiser] hiervoor zal zijn betaald, acht de rechtbank voldoende aannemelijk en redelijk. De rechtbank wijst dan ook € 950,- toe vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 5 augustus 2022.ECLI:NL:RBAMS:2023:1212