Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A.dam 020210 moment van ontstaan van vordering hoofdelijk aansprakelijke verzekeraar van trappend paard

Hof A.dam 020210 moment van ontstaan van vordering hoofdelijk aansprakelijke verzekeraar van trappend paard
4.1  Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende. [appellant sub 1] en [A.] (hierna ook te noemen: [A.]) hebben een aan hen (ieder voor 50 procent) in eigendom toebehorend Fries paard (hierna ook te noemen: het paard) als pensionpaard gestald gehouden bij manege De Krom in Sint-Michielsgestel, waar het paard werd verzorgd. Op 26 oktober 1990 heeft het paard [B.] (hierna ook te noemen: [B.]) bij de verzorging van het paard tegen haar knie getrapt met ernstig letsel tot gevolg. [B.] heeft [A.] bij brief van 8 september 1995 aangesproken tot vergoeding van de daaruit voor haar voortvloeiende schade en hem ter zake op 1 april 1999 gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch. Na het tussenvonnis van 8 december 2000 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 juni 2001 van recht verklaard dat [A.] aansprakelijk is voor bedoelde schade. Achmea, aansprakelijkheidsverzekeraar van [A.] en als zodanig gesubrogeerd in zijn rechten, heeft [appellant sub 1] bij brief van 7 augustus 2001 van de inhoud van dat vonnis in kennis gesteld, met haar mede-aansprakelijkstelling voor de financiële gevolgen. (Een rechtsvoorgangster van) ASR, aansprakelijkheidsverzekeraar van [appellant sub 1], heeft die brief op 21 augustus 2001 afgedaan met een beroep op verjaring ex artikel 3:310 BW. Achmea heeft de verjaring van haar vordering betwist en ASR verzocht om een bijdrage van 50 procent. Bij gebreke van betaling van bedoelde bijdrage heeft Achmea [appellant sub 1] en ASR op 13 november 2007 - na eerdere stuitingen van de verjaringstermijn - gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. Zij vorderde kortweg een verklaring van recht dat [appellant sub 1] en ASR hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van de helft van de door haar ter zake van het ongeval van [B.] aan haar betaalde bedragen, vermeerderd met de rente daarover vanaf de dag van haar betaling en met veroordeling van [appellant sub 1] en ASR in de proceskosten. [appellant sub 1] en ASR hebben deze vordering betwist. De rechtbank heeft het beroep op verjaring van [appellant sub 1] en ASR bij het bestreden vonnis verworpen evenals hun beroep op rechtsverwerking en onvoldoende verweer. Daartegen richten zich de grieven van [appellant sub 1] en ASR in dit hoger beroep.

4.2  Met grief 1 komen [appellant sub 1] en ASR op tegen het oordeel van de rechtbank dat de op (het hier toepasselijke) artikel 6:10 BW gebaseerde regresvordering van Achmea niet is verjaard.

4.3  Het hof gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat artikel 3:310 lid 1 BW op bedoelde regresvordering van toepassing is. Indien dat niet zo zou zijn, zou de restbepaling van artikel 3:306 BW, dat een aanzienlijk langere verjaringstermijn kent (van twintig jaar), van toepassing zijn, hetgeen niet tot een andere beslissing van het onderhavige geschil zou leiden.
Tussen partijen is ter zake in hoger beroep met name in debat met ingang van welke datum de in artikel 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn (van vijf jaar) is aangevangen
(vgl. memorie van grieven onder 21 en memorie van antwoord onder 7).

4.4  Het hof stelt het volgende voorop.
Voor de beantwoording van dat geschilpunt kan in deze procedure in het midden blijven wanneer een regresvordering als die van Achmea uit hoofde van artikel 6:10 BW ontstaat: bij het tot stand komen van de hoofdelijke verbondenheid zodat deze is te beschouwen als een vanaf dat moment bestaande vordering onder de opschortende voorwaarde van betaling (hierna: het eerste geval), dan wel pas op het moment dat de hoofdelijke schuldenaar daadwerkelijk meer dan zijn eigen interne aandeel in de schuld aan de schuldeiser betaalt zodat de vordering moet worden aangemerkt als een toekomstige vordering (hierna: het tweede geval). Bepalend voor de aanvang van de in artikel 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn is immers in beginsel het opeisbaar worden van de vordering (vgl. artikel 3:313 BW). Deze termijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen (vgl. HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). De opeisbaarheid van de vordering geldt daarvoor als ondergrens. Met betrekking tot verbintenissen onder opschortende voorwaarde begint de verjaring niet te lopen bij het ontstaan van de verbintenis, maar pas als de voorwaarde is vervuld. De in het eerste geval bedoelde voorwaarde is, naar tussen partijen vaststaat, vervuld na 15 juni 2001, derhalve na de invoering van artikel 6:22 BW. Dit artikel is vanaf de invoering ervan van toepassing, ook indien de voorwaardelijke verbintenis daarvoor is ontstaan. Dit betekent dat de werking van de desbetreffende verbintenis eerst na de bedoelde betaling is aangevangen. In het eerste en tweede geval is derhalve eerst sprake van een opeisbare vordering nadat de hoofdelijke schuldenaar daadwerkelijk meer dan zijn eigen interne aandeel in de schuld aan de schuldeiser heeft betaald en vangt de verjaring daags nadien aan.
De door [appellant sub 1] en ASR ingeroepen eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen hoofdelijke schuldenaren beheersen, leiden niet tot een ander oordeel. Zolang een crediteur niet in staat is zijn vordering in te stellen in de hiervoor bedoelde zin, is ontneming van zijn recht door verjaring niet te rechtvaardigen.
Grief 1 faalt derhalve.

4.5  Met de grieven 2 tot en met 4 komen [appellant sub 1] en ASR op tegen de verwerping door de rechtbank van hun beroep op rechtsverwerking door Achmea, mede gestoeld op gerechtvaardigd vertrouwen van [appellant sub 1] en ASR dat geen regresvordering tegen hen zou worden ingesteld onderscheidenlijk op onvoldoende verweer van Achmea.

4.6  Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
Het hof stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is volgens vaste rechtspraak dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Het enkele feit dat de schuldeiser tijd heeft laten verstrijken alvorens zijn recht uit te oefenen, levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog zou geldend maken (vgl. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621).

4.7  [appellant sub 1] en ASR hebben ook in verband met rechtsverwerking een beroep gedaan op de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen hoofdelijke schuldenaren beheersen. Het had uit dien hoofde, ook volgens het hof, op de weg van Achmea gelegen [appellant sub 1] en ASR eerder te informeren over de door [A.] tegen [B.] ingestelde vordering dan na het eindvonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2001. Het nalaten daarvan leidt op zichzelf evenwel niet tot rechtsverwerking door Achmea. Het primaat ligt in zoverre bij de regelgeving omtrent verjaring. Zoals uit het voorgaande blijkt, ving de verjaringstermijn eerst nadien aan.

4.8  [appellant sub 1] en ASR hebben zich er daarnaast op beroepen dat zij door het tijdsverloop sedert het ongeluk van [B.], althans de aansprakelijkstelling van [A.] door [B.] (op 8 september 1995), althans het moment dat voor [A.] onderscheidenlijk Achmea in elk geval kenbaar was dat [appellant sub 1] hoofdelijk aansprakelijk was als mede-eigenaresse van het paard (namelijk uit het door Expertisebureau GAB Robins Takkenberg d.d. 2 februari 1996 aan Achmea uitgebrachte onderzoeksrapport), onredelijk zijn benadeeld dan wel bezwaard.
Het hof zal hen ook daarin niet volgen. Weliswaar hebben [appellant sub 1] en ASR ter onderbouwing daarvan aangegeven dat hun bewijspositie daardoor is ondergraven, maar zij hebben verzuimd te concretiseren op welke punten het hen aan bewijs is komen te ontbreken. Dit geldt gelijkelijk voor de gestelde relevantie van een tijdige schademelding voor een tijdige schadereservering. Er zijn geen gegevens in het geding gebracht waaruit van enig concreet nadeel blijkt.

4.9   Voor hun gerechtvaardigd vertrouwen dat geen regresvordering tegen hen zou worden ingesteld, hebben [appellant sub 1] en ASR met name aangevoerd dat zij uit het feit dat Achmea hen nadien slechts sporadisch over de zaak heeft benaderd, wel degelijk mochten afleiden dat zij geen vordering tegen hen zou instellen. Zij beroepen zich in dat verband in het bijzonder ook op het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 juli 2007 in de procedure tussen [B.] en [A.], door Achmea overgelegd als productie 10 bij inleidende dagvaarding. Uit rechtsoverweging 4.3.4 van dat vonnis leiden zij af dat Achmea ook zelf eerder niet voornemens was een vordering tegen hen in te stellen.
De desbetreffende informatie, wat daarvan verder zij, kan het door [appellant sub 1] en ASR bedoelde vertrouwen niet rechtvaardigen. Deze was immers in het geheel niet tot hen gericht dan wel voor hen bestemd. Mede gegeven het feit dat Achmea haar vordering, zoals tussen partijen vaststaat, na 7 augustus 2001 meermalen heeft gestuit, is er voor een gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [appellant sub 1] en ASR als hiervoor bedoeld geen plaats.

4.10  Voor wat betreft het onvoldoende verweer ten slotte is van belang dat [appellant sub 1] onderscheidenlijk ASR op 7 augustus 2001 van het eindvonnis van de rechtbank van 15 juni 2001 op de hoogte zijn gesteld. Op dat moment stond de termijn van hoger beroep nog ruimschoots open. Indien zij in rechte verweer hadden willen voeren, had het op hun weg gelegen Achmea, bijvoorbeeld bij aangetekende brief met bericht van ontvangst, van hun desbetreffende wens in kennis te stellen, met het verlangen hoger beroep in te stellen zodat zij daarin zouden kunnen deelnemen. Van een professionele partij als ASR, van wie verwacht mag worden dat zij op de hoogte is van de voor hoger beroep geldende termijn en van de procedurele mogelijkheden, mag dit worden verlangd. Het nalaten daarvan staat aan een beroep op rechtsverwerking in de weg. Ook aan het beroep van [appellant sub 1] en ASR op onvoldoende verweer zal het hof derhalve voorbij gaan. In verband met het door [appellant sub 1] en ASR bedoelde verweer omtrent mogelijke aansprakelijkheid van manege De Krom is het hof overigens met de rechtbank in haar eindvonnis (rechtsoverweging 4.9) van oordeel, dat zodanige aansprakelijkheid aan de (risico-)aansprakelijkheid van [A.] als mede-eigenaar van het paard niet in de weg zou hebben gestaan.
Ook de grieven 2 tot en met 4 falen derhalve.

4.11  In grief 5 ten slotte concluderen [appellant sub 1] en ASR niet gehouden te zijn de helft van de door [B.] geleden schade voor hun rekening te nemen. Ter onderbouwing daarvan verwijzen zij slechts naar het voorafgaande. Nu de grieven 1 tot en met 4 door het hof zijn verworpen, deelt grief 5 in dit lot. Het hof voegt daaraan toe dat [appellant sub 1] en ASR ook hun subsidiaire standpunt dat zij slechts gehouden zouden zijn het gedeelte van de door [B.] geleden schade voor zover dat boven de verzekerde som van Achmea is uitgekomen, te vergoeden niet van enige zelfstandige, niet reeds hierboven besproken (en verworpen) toelichting hebben voorzien.

4.12  Aan het bewijsaanbod van [appellant sub 1] en ASR zal het hof voorbijgaan, nu de stellingen van [appellant sub 1] en ASR, ook indien deze mochten worden bewezen, het hof niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
LJN BL1907