Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 250522 Aanvaring Vinkeveen 2014; 3:310 BW doorkruist korte verjaring van 8:1793, maar met uitspraak HR is verjaring ex 3:310 voltooid (2)

RBNHO 250522 Aanvaring Vinkeveen 2014; 3:310 BW doorkruist korte verjaring van 8:1793, maar met uitspraak HR is verjaring ex 3:310 voltooid

2
De feiten
inleiding
2.1.
De aanleiding voor deze zaak is een zeer ernstig bootongeluk op de Vinkeveense Plassen op 2 augustus 2014. Tussen de sloep waarin [K] met drie vrienden zat en een speedboot waarop [V] aan het roer stond heeft een aanvaring plaatsgevonden. [K] en een van de drie vrienden zijn bij de aanvaring om het leven gekomen.

strafrechtelijke veroordeling [V]

2.2.
[V] is strafrechtelijk vervolgd voor dit feit. Bij vonnis van 29 maart 2016 van de rechtbank Midden-Nederland is onder meer bewezen verklaard dat [V] zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld en dat het aan zijn schuld te wijten is dat een vaartuig onbruikbaar wordt gemaakt terwijl daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat. [V] is door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en hem is een ontzegging van de vaarbevoegdheid opgelegd van vijf jaar.

2.3.
Bij arrest van 11 december 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep dezelfde strafbare feiten als de rechtbank bewezen verklaard. Het gerechtshof heeft [V] een hogere straf opgelegd: hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar met een ontzegging van de vaarbevoegdheid van vijf jaar.

2.4.
[V] is vervolgens in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft op 28 mei 2019 uitspraak gedaan, waarbij het cassatieberoep is verworpen. Hierdoor is de uitspraak van 11 december 2017 van het hof onherroepelijk geworden.

2.5.
Bij brief van 19 december 2019 heeft Achmea [V] aansprakelijk gesteld voor de schade aan de boot van haar verzekerde (€ 21.300,-) als gevolg van de aanvaring.

3
De vordering
3.1.

Achmea vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [V] veroordeelt tot betaling van:
€ 41.300,- aan schade, met wettelijke rente vanaf 4 september 2014,
€ 4.329,99 aan schade, met wettelijke rente vanaf 30 november 2020,
€ 1.810,64 aan expertisekosten, met wettelijke rente vanaf 25 maart 2015,
€ 1.249,41 aan buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente vanaf 14 december 2021 en

de proceskosten en gebruikelijke nakosten.

3.2.
Achmea legt – samengevat – aan haar vorderingen ten grondslag dat [V] onder zeer verwijtbare omstandigheden een ongeval heeft veroorzaakt. Hierdoor zijn twee mensen om het leven gekomen en heeft [V] materiële schade veroorzaakt. Achmea heeft als verzekeraar van de aangevaren boot, [A], opruimkosten (€ 4.329,99), expertisekosten (€ 1.810,64) en buitengerechtelijke kosten (€ 1.249,41) gemaakt. Deze wenst Achmea op [V] te verhalen. Daarnaast heeft Achmea de schade aan de boot (€ 21.300,-) en € 20.000,- overlijdensuitkering aan de nabestaanden betaald. Ook deze kosten wenst Achmea op [V] te verhalen.

3.3.
[V] beroept zich op verjaring van de vorderingen van Achmea. Daarnaast betwist hij de verzekeringsrelatie tussen Achmea en de erven van [...] en de omvang van de schade.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling
4.1.
Achmea heeft schade vergoed. Partijen zijn het erover eens dat subrogatie de grondslag is van de vorderingen van Achmea in deze procedure.1 Achmea is hiermee in de rechten tot schadevergoeding van haar verzekerde getreden. Partijen zijn het er verder over eens dat het hier gaat om een aanvaring, zoals bedoeld in afdeling 1 van boek 8 BW.2 Partijen zijn het er – ter zitting daarnaar gevraagd – ten slotte over eens, dat hun stellingen en verweren zien op alle schadeposten.

4.2.
[V] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vorderingen van Achmea verjaard zijn, omdat de verjaringsbepaling van artikel 8:1793 BW van toepassing is. De daarin genoemde termijn van twee jaar is verstreken.
Achmea neemt daarentegen het standpunt in dat de verjaringsbepaling van boek 3 BW van toepassing is, zoals neergelegd in artikel 310 lid 4.
De rechtbank zal eerst deze beide standpunten beoordelen.

Welke verjaringsbepaling is van toepassing?

4.3.
De bepalingen waarop partijen een beroep doen, luiden als volgt:
Art. 8:1793 BW:
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door een voorval, als bedoeld in afdeling 1 van titel 11, verjaart, indien zij niet op een overeenkomst is gegrond, door verloop van twee jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de dag van dit voorval.

Art. 3:310 lid 1 BW:
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade (…) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

Art. 3:310 lid 4 BW:
Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.3

4.4.
De rechtbank zal eerst moeten vaststellen welke bepaling in deze zaak van toepassing is. In dit geval gaat het om een samenloop van de aanvaringsregeling (waarop [V] zich beroept) en de regeling over aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (waar Achmea zich op beroept). Bij samenloop van verschillende regelingen zijn in beginsel beide regelingen van toepassing (cumulatie). Kunnen de rechtsgevolgen van de ene regeling niet gelijktijdig intreden met die van de andere regeling, dan heeft de rechthebbende de keuze tussen beide regelingen (alternativiteit). Dat is anders indien de wet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt dat toepasselijkheid van de ene regeling toepasselijkheid van de andere regeling uitsluit (exclusiviteit).

De wet geeft niet aan dat de aanvaringsregeling bij samenloop ten opzichte van de onrechtmatige daadsregeling exclusieve werking heeft. De vraag is daarom of de wet die exclusiviteit onvermijdelijk meebrengt.

4.5.
In zijn conclusie van 23 maart 2007 stelt AG bij de Hoge Raad Strikwerda hierover het volgende:

“De ratio van de korte verjaringstermijn moet worden gezocht in de moeilijkheid om na lange tijd de toedracht van een aanvaring vast te stellen en in het feit dat de hoge preferentie van aanvaringsvorderingen zich slecht verdraagt met het lang voortbestaan van onzekere, op het schip verhaalbare aanvaringsvorderingen. De beperking van de aanvaringsregeling ten opzichte van de algemene regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad die besloten ligt in de verkorte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW strekt, gezien ook de ratio ervan, ten voordele van de aansprakelijk gestelde persoon en leidt ertoe dat de rechthebbende een minder vergaande bescherming wordt geboden dan krachtens de algemene regeling wordt bereikt. Zou bij samenloop van de aanvaringsregeling en de algemene aansprakelijkheidsregeling op dit punt cumulatie worden aangenomen, dan leidt dit noodzakelijk tot het gevolg dat art. 8:1793 BW na het verstrijken van de daarin genoemde verjaringstermijn buiten toepassing blijft en dus zijn zin verliest. Aangenomen dient derhalve te worden dat in geval van samenloop van de aanvaringsregeling en de algemene aansprakelijkheidsregeling de bepaling van art. 8:1793 BW exclusieve werking heeft ten opzichte van de bepaling van art. 3:310 lid 1 BW.” 4

4.6.
In zijn arrest van 15 juni 2007 volgt de Hoge Raad zijn standpunt en overweegt:

“De wet bevat geen voorschrift over hetgeen te gelden heeft bij samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (art. 3:310) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (art. 8:1793), brengt echter onvermijdelijk mee dat eiser de kortere verjaringstermijn van art. 8:1793, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, niet kan ontgaan door zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is.
Een andere opvatting zou immers leiden tot onaanvaardbare doorkruising van laatstbedoelde, korte, verjaringstermijn omdat die dan in de praktijk als ongeschreven kon worden beschouwd.” 5

4.7.
Artikel 3:310 lid 4 BW is op 1 april 2013 in werking getreden. In de daaraan voorafgaande memorie van toelichting wordt de invoering van deze bepaling als volgt verantwoord:

“Het voorstel beoogt (…) de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen: de verjaring treedt niet in zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dit is een van de maatregelen van dit kabinet om slachtoffers en nabestaanden een betere positie te geven. (…)
Anders kan zich ook voor andere strafbare feiten de onwenselijke situatie voordoen dat het slachtoffer van dat feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het strafbare feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval is het voor de benadeelde dan bovendien ook niet meer mogelijk om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. (…)
Het voorstel voorkomt (…) dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding kan zijn verstreken, terwijl nog wel strafvervolging kan worden ingesteld. (…)
Het onderhavige voorstel om de civielrechtelijke verjaringstermijn niet te laten verstrijken, zolang het recht tot strafvordering niet is verjaard, kan onder omstandigheden tot gevolg hebben dat een benadeelde ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding kan vorderen. Onderkend is dat dit voorstel aldus een inbreuk kan maken op het belang dat een schadeveroorzaker heeft bij het zo spoedig mogelijk instellen van een vordering. De belangen van het slachtoffer wegen echter zwaarder, vooral omdat het doorgaans om situaties gaat waarbij de dader het slachtoffer opzettelijk leed en schade heeft toegebracht. Hierdoor noopt de billijkheid er niet toe om vast te houden aan de verjaringstermijn van vijf jaar.” 6

4.8.
Uit het voorgaande volgt dat aan de rechthebbende bij een aanvaring een minder vergaande bescherming wordt geboden dan volgens de algemene regeling wordt bereikt. Uit de hierboven geciteerde toelichting bij de invoering van artikel 3:310 lid 4 BW blijkt echter het tegenovergestelde. Aan de rechthebbende wordt juist een verder gaande bescherming geboden dan volgens de algemene regeling.

In het hiervoor aangehaalde arrest besliste de Hoge Raad dat de bijzondere regeling bij aanvaring voorgaat op de algemene verjaringsregeling. In de zaak tussen Achmea en [V] gaat het echter om de bijzondere verjaringsregeling in geval van een strafbaar feit. De wetgever heeft hierbij rekening gehouden met het feit dat deze bijzondere regeling een inbreuk kan maken op het belang dat een schadeveroorzaker heeft bij het zo spoedig mogelijk instellen van een vordering. De belangen van het slachtoffer wegen naar het oordeel van de wetgever echter zwaarder.

4.9.
Anders dan de zaak waarover de Hoge Raad in 2007 besliste, is hier naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake van een onaanvaardbare doorkruising van de kortere verjaringstermijn uit het vervoersrecht. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 4 BW is dus van toepassing.

Tot wanneer loopt de verjaringstermijn in deze zaak?

4.10.
Het in 4.9 gegeven oordeel houdt voor Achmea in dat zij haar recht tegen [V] kan uitoefenen totdat het recht tot strafvordering door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. In dit geval is het recht tot strafvordering echter niet vervallen door verjaring of door de dood van [V].

Het recht tot strafvordering is – inmiddels – echter wel vervallen doordat de uitspraak van de strafrechter op 28 mei 2019 onherroepelijk is geworden. Het openbaar ministerie mag immers op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) [V] voor dit feit niet nog eens vervolgen.

4.11.
De rechtbank ziet zich daarom vervolgens gesteld voor de vraag of de wettekst letterlijk moet worden genomen, of dat de strekking van de wet doorslaggevend is.

Met [V] is de rechtbank van oordeel dat het eerste het geval is. Waar het om gaat, is dat in gevallen als deze een civielrechtelijke vordering niet kan verjaren, zolang er nog een recht bestaat tot strafvervolging. Uit het hiervoor onder 4.7 gegeven citaat volgt dat de bedoeling van de bepaling is te voorkomen dat het slachtoffer van een strafbaar feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het strafbare feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden. Dat de wetgever de regeling niet algemeen bedoeld heeft, maar heeft bedoeld aan te sluiten bij de concrete situatie, volgt ook uit een andere passage uit dezelfde memorie van toelichting:

“Voorts zij gewezen op artikel 72 Sr, dat bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.” 7

Het gaat dus niet om een termijn, die bij wijze van algemene regel (bij dood door schuld is de verjaringstermijn 6 jaar) altijd geldt, maar om een termijn die wordt bepaald aan de hand van het specifieke geval. Het recht tot strafvordering is in dit geval vervallen en daarmee is de rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaard.

4.12.
In dit geval heeft de verjaringstermijn gelopen tot de uitspraak van de Hoge Raad op 28 mei 2019. Tot die datum heeft Achmea de gelegenheid gehad haar vordering tegen [V] in te stellen. Dat heeft Achmea niet gedaan.

4.13.
De vraag is of Achmea stuitingshandelingen heeft verricht, waardoor de op 28 mei 2019 eindigende termijn mogelijk nog zou zijn verlengd.

Op verzoek van de rechtbank heeft Achmea voorafgaand aan de mondelinge behandeling een schriftelijke reactie gegeven op het verjaringsverweer van [V]. Daarin voert Achmea onder andere aan dat [V] stelt dat de brief van 19 december 2019 (zie hiervoor onder 2.5) als een eerste stuitingshandeling moet worden aangemerkt. In die schriftelijke reactie is Achmea daar verder niet op ingegaan.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft Achmea erop gewezen op dat het cassatiearrest van 2019 is en “dan hebben we in elk geval in 2018 en 2019 nog een stuitingshandeling te pakken”. Voor zover Achmea daarmee doelt op haar brief van 29 april 2019 aan [V], dan is het standpunt onjuist. In haar latere bericht van 13 mei 2019 aan de advocaat van [V] verklaart Achmea immers zelf dat de eerdere brief was gezonden aan een adres waar [V] niet meer woonde. [V] heeft ook betwist dat hij die brief heeft ontvangen.

Ook de brief van 13 mei 2019 is geen stuitingshandeling, zoals bedoeld in de wet. Allereerst, omdat de brief niet aan [V] is gericht en er ook geen enkel schadebedrag wordt vermeld (zelfs niet – zoals later – uitsluitend de cascoschade). En daarnaast niet, omdat ook dit bericht [V] niet kan hebben bereikt. Uit de door Achmea overgelegde stukken blijkt immers dat de advocaat van [V] op 13 mei 2019 heeft verklaard geen contact meer te hebben met cliënt en dat Achmea de toegezonden stukken daar als “retour gezonden” kon beschouwen.

De conclusie moet dan ook zijn dat Achmea vóór 28 mei 2019 geen stuitingshandeling heeft verricht. Dat betekent dat het beroep van [V] op verjaring slaagt. Gelet op dat oordeel behoeven de overige geschilpunten tussen partijen geen verdere bespreking zullen de vorderingen dus moeten worden afgewezen. ECLI:NL:RBNHO:2022:4980