Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A.dam 090310 inkomenschade na brand; nu verdiencapaciteit onaangetast is is 2 1/2 jaar redelijke termijn ter verwerving van andere inkomsten

Hof A.dam 090310 inkomenschade na brand; nu verdiencapaciteit onaangetast is is 2 1/2 jaar redelijke termijn ter verwerving van andere inkomsten
Verwijzing na
LJN: BC5603

2.1 In de nacht van 23 op 24 november 1996 is brand ontstaan in het veemarktcomplex in de Frieslandhal (verder: het FEC) te Leeuwarden. De brand heeft voor [B], die een horeca-onderneming exploiteerde in het FEC, schade meegebracht. In dit geding is uitgangspunt dat de ouders jegens [B] aansprakelijk zijn voor de veroorzaakte schade, voor zover deze aan hen kan worden toegerekend, doordat hun destijds minderjarige kinderen een brandje hebben gesticht en dit brandje niet geheel is geblust met alle gevolgen vandien.
Na verwijzing is alleen nog aan de orde het bedrag van de inkomensschade dat de ouders aan [B] dienen te vergoeden. De rechtbank Leeuwarden heeft dat bedrag gesteld op € 174.150,62 over de periode van 1 december 1996 tot 1 juni 1999, maar het gerechtshof Leeuwarden kwam uit op een bedrag van € 83.887,- over de periode na de brand tot 1 januari 1998.
Die kwestie is in het principaal appel aan de orde gesteld door middel van grief I en in het incidenteel appel door middel van de grief A. Grief I is gericht tegen hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 7.3 van haar tussenvonnis van 11 juni 2003 heeft overwogen over de (vaststelling van de) omvang van de inkomensschade. Grief A is gericht tegen hetgeen de rechtbank in datzelfde vonnis in de rechtsoverwegingen 9.1 tot en met 9.9 heeft overwogen over de toerekening van de in rechtsoverweging 7.3 vastgestelde inkomensschade.

2.2 Het gerechtshof Leeuwarden oordeelde in zijn arrest in de rechtsoverwegingen 17 en 18 dat de inkomensschade die [B] heeft geleden doordat hij geen nieuwe huurovereenkomst met het FEC heeft kunnen sluiten en dus niet langer tegen gunstige voorwaarden zijn horecaonderneming kon voortzetten, in een zo verwijderd verband staat tot de brand dat die schade niet voorzienbaar was en daarom de ouders niet als gevolg van de brand kan worden toegerekend.
Deze gedachtegang is door de Hoge Raad onjuist bevonden, omdat als gevolg van de brand het door [B] gehuurde is tenietgegaan, waardoor op grond van het destijds geldende artikel 7A:1589 Burgerlijk Wetboek de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Dit rechtsgevolg en de daaruit voortvloeiende inkomensschade dienen als gevolg van de brand aan de ouders te worden toegerekend. Het enkele feit dat [B] en FEC geen nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten en [B] daardoor zijn bedrijf niet heeft kunnen voortzetten, kan niet afdoen aan de omvang van de door de brand gevestigde verplichting van de ouders tot schadevergoeding. Er is dan ook geen grond het niet sluiten van een nieuwe huurovereenkomst aan te merken als een schadeoorzaak die voor rekening van [B] behoort te blijven. De aard van de aansprakelijkheid van de ouders en de rol van hun kinderen bij het ontstaan van de brand doen hieraan niet af, aldus de Hoge Raad verder.
Na verwijzing is voor dit hof dus uitgangspunt dat de inkomensschade die is veroorzaakt doordat [B] geen nieuwe huurovereenkomst met FEC heeft gesloten, aan de ouders als gevolg van de brand dient te worden toegerekend.

2.3 In rechtsoverweging 7.3 van haar tussenvonnis heeft de rechtbank uiteengezet waardoor zij zich wilde laten leiden bij de vaststelling van de inkomensschade van [B]. In rechtsoverweging 9.1 tot en met 9.9 heeft de rechtbank onder ogen gezien of, en zo ja in hoeverre de inkomensschade van [B] aan de ouders kan worden toegerekend. Zij kwam tot het oordeel dat de door haar in rechtsoverweging 7.3 vastgestelde inkomensschade geheel aan de ouders diende te worden toegerekend.
De rechtbank overwoog bij de vaststelling van de door [B] geleden inkomensschade dat hij zowel een inkomen zou kunnen verwerven door elders een nieuw bedrijf op te zetten als door het aanvaarden van een functie in dienstbetrekking. Die laatste mogelijkheid nuanceerde de rechtbank door daaraan toe te voegen dat [B] zich zou mogen beperken tot functies met een aanzienlijke mate van zelfstandigheid en zeggenschap en dat dergelijke functies in de horecabranche niet ruim gezaaid zijn. De omstandigheid dat geen nieuw huurcontract met het FEC was tot stand gekomen betrok de rechtbank bij haar oordeel door te overwegen dat die omstandigheid niet aan [B] kan worden tegengeworpen maar dat zij evenmin redengevend kan zijn voor een jarenlang oplopende schadepost als gevolg van inkomensverlies. De rechtbank heeft vervolgens onder ogen gezien in hoeverre en na verloop van welke periode van [B] verwacht en verlangd kon worden dat hij zijn inkomsten op een vergelijkbaar niveau als voor de brand had gebracht. Zij heeft uiteindelijk een periode van 2,5 jaar na de brand redelijk geoordeeld, zijnde een termijn waarbinnen [B] zijn inkomsten op een vergelijkbaar niveau als voor de brand zou hebben moeten kunnen brengen. Bij de vaststelling van de periode van 2,5 jaar heeft de rechtbank de inkomsten die [B] uit zijn werkzaamheden tot 1 juni 1997 heeft gehad en de uitkering van de bedrijfsschadeverzekering groot NLG 75.000,- in aanmerking genomen, zodat deze inkomsten niet meer afzonderlijk behoefden te worden verrekend.

2.4 Na verwijzing heeft [B] zijn stelling gehandhaafd dat hem aan inkomensschade een bedrag groot € 1.281.271,- moet worden toegewezen mét belastinggarantie.
De ouders hebben verdedigd dat de begroting van de inkomensschade van [B] door het cassatieberoep onaangetast is gebleven en dus moet worden begroot zoals de rechtbank deed en wel aan de hand van een periode van 2,5 jaren, zodat grief I in zoverre geen bespreking meer behoeft. Dit hof zou, aldus de ouders, voorts nog de toerekeningskwestie (grief A) hebben te beoordelen.

2.5 Dit hof heeft grief I in het principaal appel van [B] en grief A in het incidenteel appel van de ouders thans na verwijzing te bespreken met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 25 april 2008 heeft overwogen.

2.6 De rechtbank heeft bij de vaststelling van de inkomens-schade van [B] voor haar rekening genomen dat de omstandigheid dat geen nieuw huurcontract is tot stand gekomen tussen [B] en FEC, op zichzelf niet aan [B] kan worden tegengeworpen. In zover is haar oordeel niet in strijd met hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 25 april 2008 heeft overwogen en beslist.
De omstandigheid dat geen nieuw huurcontract is tot stand gekomen tussen [B] en FEC heeft de rechtbank evenmin anderszins in het nadeel van [B] meegewogen in de vaststelling van de inkomensschade. De rechtbank heeft immers, geabstraheerd van die omstandigheid en gegeven de onaangetaste verdiencapaciteit van [B], onder ogen gezien welke inkomsten [B] zich op termijn redelijkerwijs zou kunnen verwerven. Op die basis heeft de rechtbank vervolgens de inkomensschade van [B] vastgesteld op een bedrag dat gelijk is aan 2,5 maal het netto jaarinkomen van [B], zijnde de winst na aftrek van kosten en belasting. Die inkomensschade heeft de rechtbank na aanvullende rapportage vastgesteld op € 174.150,62; bovendien heeft zij de ouders veroordeeld tot afgifte van een belastinggarantie over dat bedrag.
De stellingen van [B] in hoger beroep zien aan die methodiek van de rechtbank voorbij en bieden daarom geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de vaststelling van de inkomensschade van de rechtbank op de voet van het arrest van de Hoge Raad niet in stand kan blijven.
Na verwijzing bestaat er in zover geen grond om anders te oordelen over de vaststelling van de inkomensschade dan de rechtbank deed.

2.7 Grief A van de ouders wil ingang doen vinden dat de rechtbank toerekeningsregels onjuist heeft toegepast en dat in het bijzonder de inkomensschade van [B] beperkter aan de ouders moet worden toegerekend dan de rechtbank heeft gedaan.
Voor zover de ouders in dit verband hebben willen betogen dat de omstandigheid dat tussen [B] en FEC geen nieuwe huurovereenkomst is tot stand gekomen, eraan in de weg staat de daardoor veroorzaakte inkomensschade aan hen toe te rekenen, moet daaraan op de voet van het arrest van de Hoge Raad worden voorbijgegaan.
Voor zover het gerechtshof Leeuwarden grief A ongegrond heeft geacht, is dit oordeel in cassatie onbestreden gebleven. Het staat dit hof niet vrij daarover nogmaals te oordelen.
Grief A loopt daarop stuk.

2.8 Voor zover [B] in de toelichting op zijn eerste grief klaagt over de hypotheses die de rechtbank hebben gevoerd tot de vaststelling van de inkomensschade heeft nog het volgende te gelden.
[B] stelt tegenover de beredeneerde hypotheses van de rechtbank een reeks veronderstellingen die zijns inziens in andere richting wijzen. Geen van die veronderstellingen doet evenwel doeltreffend af aan de door de rechtbank aanvaarde aannemelijkheid van een schadeomvang van € 174.150,62 plus belastinggarantie. Het valt op dat [B] in zijn memorie van grieven die dateert van ruim acht jaren na de brand en in de processtukken na verwijzing die dateren van zo’n dertien jaren na de brand geen inzicht geeft in de inkomensschade die zich feitelijk heeft voorgedaan. Dat alles levert geen toereikende grondslag op voor zijn stelling dat zijn inkomensschade netto € 1.455.421,- althans € 1.281.271,- heeft bedragen en al evenmin toereikende grond voor zijn betwisting van het oordeel van de rechtbank dat de inkomensschade tot een bedrag groot € 174.150,62 plus belastinggarantie aannemelijk is geworden.
Grief I faalt.
LJN BN1350