Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A.dam 240908 becijfering vav zelfst. architect op basis van perc. winst of perc. omzet

Rb A.dam 240908 becijfering vav zelfst. architect op basis van (ged.) perc. winst of (eiser) perc. omzet
2.6.   De door de rechtbank eveneens bij tussenvonnis van 12 maart 2003 benoemde deskundige, C, deskundig ten aanzien van letselschadeberekening, heeft op 8 november 2004 een rapport opgesteld omtrent de vragen zoals de rechtbank die aan hem had voorgelegd. Het onderzoek van C heeft bestaan uit een gesprek met A, literatuur- en documentatiestudie, beoordeling van jaarrekeningen van A en het arbeidsdeskundig rapport van B. In hoofdstuk 4 van het rapport (Evaluatie en hypothese zonder ongeval) formuleert C onder meer de volgende conclusies die als uitgangspunt voor zijn berekeningen hebben gegolden. C acht het onvoldoende aannemelijk dat A een, aan de ongevallen toe te rekenen, financieel nadeel heeft ondervonden van de ontwikkeling van zijn praktijk als eenmansbedrijf in plaats van als een grotere organisatie. De ontwikkeling zonder ongeval prognosticeert C door de feitelijke bruto winsten uit de periode 1992-2002 te vermenigvuldigen met een factor 100/88. C komt in hoofdstuk 5 (‘Netto verlies aan arbeidsvermogen’) uit op de volgende bedragen aan schade wegens het totale verlies aan verdienvermogen van A ten gevolge van zijn ongeval op 9 juli 1992, uitgaande van diens pensionering op 65-jarige leeftijd:

Verschenen schade   per 31 december 2004    EUR 68.181,00
Totale schade     per 1 januari 2005    EUR 105.413,00
Fiscale component          EUR 15.546,00
Totale schade     per 1 januari 2005    EUR 189.139,00

2.7.   Ook C heeft zijn rapport aan partijen toegezonden en hen de mogelijkheid geboden daarop te reageren, waarvan door A gebruik is gemaakt. C heeft in een appendix dit commentaar en zijn eigen reactie daarop aan het rapport toegevoegd en de opmerkingen van A deels in het rapport verwerkt.

2.8.   Op verzoek van A heeft drs. H (hierna: H), verbonden aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf op 20 september 2007 een second opinion uitgebracht ten aanzien van de omvang van het verlies aan verdienvermogen van A, waarbij H zich baseert op onder meer een gesprek met A en de rapporten van B en C. Uitgangspunt voor H is dat het verlies van 290 uren per jaar aan verdienvermogen declarabele uren betreft, waarbij aansluiting wordt gezocht bij het (verloop van) het uurloon van A. H berekent het totaal verlies aan verdienvermogen van A op EUR 614.760,00 over de jaren 1992 tot en met 2025.

3.  Nadere standpunten van partijen

3.1.   Partijen hebben zich beiden bij akte na deskundigenbericht, bij pleidooi en bij akte na pleidooi naar aanleiding van de deskundigenberichten nader uitgelaten over hun standpunten ter zake van de vragen of A ten gevolge van het ongeval van 9 juli 1992 (voor welk ongeval Delta Lloyd jegens A aansprakelijk is) arbeidsongeschikt is geraakt en zo ja, of dit tot een verlies aan verdienvermogen heeft geleid en zo ja, op welk bedrag dat is te waarderen.

3.2.1.  De (nadere) standpunten van A laten zich samenvatten als volgt.

3.2.2.  A kan zich vinden in het rapport van B en leidt uit diens conclusies af dat het ongeval van 5 januari 1991 (ook aangeduid als ongeval 1) heeft geleid tot andere klachten (nekklachten) en een ander belastbaarheidpatroon dan het ongeval van 9 juli 1992 (ook aangeduid als ongeval 2), als gevolg waarvan rugklachten zijn ontstaan. Van belang is daarbij dat ten tijde van ongeval 2 geen klachten meer bestonden die door ongeval 1 waren veroorzaakt, althans geen klachten die van invloed waren op het arbeidsvermogen van A. Dit betekent dat ten aanzien van de materiële schade geen sprake is van mengschade in de zin van artikel 6:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er bestaat dan ook geen aanleiding om de door Delta Lloyd te betalen schadevergoeding te verminderen met eventueel door de aansprakelijke verzekeraar van ongeval 1 (HUK-Coburg) teveel betaalde schade ter zake van verlies aan verdienvermogen en overige materiële schade.
Voor zover wel van een grond voor verrekening met de door Huk-Coburg betaalde vergoeding zou worden uitgegaan dient de vordering van A ter zake van verlies van zelfredzaamheid ad EUR 500,00 per jaar te worden toegewezen.

3.2.3.  A meent dat de conclusies van C niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de verdere beoordeling van zijn vordering, nu C het door A geleden verlies aan arbeidsvermogen methodologisch onjuist heeft benaderd. De meest zuivere methode om te bepalen welk effect het verlies aan arbeidsvermogen van 290 declarabele uren per jaar zou hebben gehad op de bruto winst in de hypothetische situatie zonder ongeval, is dit aantal uren te vermenigvuldigen met het door A in zijn overige gewerkte uren gerealiseerde gemiddelde uurtarief, zoals H heeft gedaan. Hiermee wordt immers een rechtstreeks verband gelegd tussen het aantal gemiste uren en het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Voorts sluit deze methode beter aan bij het aantal uren dat A feitelijk heeft gewerkt in de situatie na ongeval 2. De conclusies uit het rapport van C dienen dan ook terzijde te worden gelegd ten gunste van de conclusies van H.
Voor zover toch zou worden uitgegaan van de methode die door C is gebruikt, dan klopt de door hem gehanteerde factor 100/88 niet, omdat het verlies van 290 uren aan arbeidsvermogen per jaar dient te worden afgezet tegen het jaarlijks aantal declarabele uren van A ná ongeval 2, in plaats van tegen het jaarlijks totaal aantal gewerkte uren van A vóór ongeval 2. De juiste factor is dan ook 100/69. Opnieuw zal derhalve een deskundige zich dienen te buigen over de omvang van het door A geleden en te lijden verlies aan verdienvermogen.
Ten slotte is het uitgangspunt van C, dat A in de hypothetische situatie zonder ongeval op zijn 65e levensjaar zou zijn gestopt met werken, niet reëel. De meeste zelfstandige architecten werken na hun 65e immers gewoon door. Op dit punt zou aan B een aanvullende vraag kunnen worden voorgelegd, aldus steeds A.

3.3.1.  De (nadere) standpunten van Delta Lloyd laten zich samenvatten als volgt.

3.3.2.  Delta Lloyd bestrijdt de bevindingen van B en D, voor zover deze concluderen dat de klachten en beperkingen van A (volledig) een gevolg zijn van ongeval 2, en de berekening van C die op deze conclusie is gebaseerd. Uit onderzoeksbevindingen van D blijkt immers van een grote overlap tussen de gevolgen van ongeval 1 en ongeval 2. De beperkingen die zijn ontstaan door de rugklachten, veroorzaakt door ongeval 2, zijn vrijwel gelijk aan de beperkingen die reeds waren ontstaan door nekklachten, veroorzaakt door ongeval 1. Ten onrechte volgt D F waar deze aanneemt dat de nekklachten ten tijde van ongeval 2 niet meer bestonden. Deze conclusie over causaliteit valt buiten de expertise van D en hij heeft in deze gebrekkig onderzoek verricht. Bovendien geven de stukken, waaronder informatie van de behandelende fysiotherapeut, van E, prof. dr. I, dr. J en dr. K en ook de (aanvankelijke) eigen stellingen van A, voldoende aanleiding om aan te nemen dat de nekklachten in 1992 niet waren verdwenen. Ongeval 2 heeft niets toegevoegd aan de beperkingen die al bestonden en heeft daarom geen schade veroorzaakt. De schade als gevolg van de beperkingen van A is dan ook geen mengschade, maar het gevolg van ongeval 1.

3.3.3.   C heeft overigens, uitgaande van het rapport van B, de juiste methodiek gehanteerd bij de schadeberekening door uit te gaan van schade bestaande uit een resterende verdiencapaciteit van 88%, waarbij het verlies wordt berekend over de winst van de onderneming. Verlies aan arbeidsvermogen werkt immers door in zowel declarabele als niet-declarabele uren. A is voorts in staat alle declarabele werkzaamheden te verrichten maar heeft daarvoor iets meer tijd nodig. In dat licht is twijfelachtig of de terugloop in declarabele uren het gevolg is van (één van) de ongevallen. De berekening van H kan dan ook niet worden gevolgd.
Terecht heeft C de schade slechts berekend tot 65-jarige leeftijd. Tegenover het gegeven dat sommige architecten na hun 65e jaar incidenteel nog werk verrichten staat het gegeven dat velen van hen vóór hun 65-jarige leeftijd wat gas terug nemen.
Voor zover aangenomen wordt dat het verlies aan arbeidscapaciteit (volledig) valt toe te rekenen aan de veroorzaker van ongeval 2, heeft A zijn schade reeds ruimschoots vergoed gekregen van HUK-Coburg. Dit dient immers verrekend te worden, zodat A niet meer schade vergoed krijgt dan hij daadwerkelijk lijdt. Voor toekenning van een schadebedrag wegens verlies aan zelfredzaamheid is geen plaats, aldus steeds Delta Lloyd.

4  De verdere beoordeling
4.1.   Ter beoordeling ligt allereerst voor of A ten gevolge van ongeval 2 beperkingen heeft opgelopen die een verlies in zijn verdienvermogen hebben veroorzaakt en zo ja, op welk bedrag de schade die daarvan het gevolg is kan worden bepaald. Ten behoeve van deze beoordeling zijn de hierboven vermelde rapporten van B, D en C opgesteld. Gelet op de overwegingen in de tussenvonnissen van 12 juni 2002 en
12 maart 2003 gelden voorts de volgende uitgangspunten voor de onderhavige beoordeling. Als gevolg van ongeval 1 zijn bij A nekklachten ontstaan. Ongeval 2 heeft bij A rugklachten veroorzaakt. Een derde ongeval dat A is overkomen op
9 juni 1993 (ongeval 3) heeft geen schade veroorzaakt die voor de onderhavige beoordeling relevant is.
Voor ongeval 1 is de Duitse verzekeraar HUK-Coburg aansprakelijk, door welke verzekeraar een bedrag van NLG 600.000,00 (in euro’s: 272.268,13) als zogenoemde lump-sum is uitgekeerd aan A. Delta Lloyd is aansprakelijk jegens A voor ongeval 2. In dit kader is bij tussenvonnis van 12 maart 2003 (rechtsoverweging 1.4) ten aanzien van schade, bestaande uit verlies aan verdienvermogen, meer toegespitst overwogen dat Delta Lloyd alleen aansprakelijk is voor het extra verlies aan verdienvermogen dat A lijdt door de rugklachten die hij heeft opgelopen door ongeval 2 en dat daarvoor moet worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre A verlies aan verdienvermogen lijdt ten gevolge van ongeval 1.

4.2.  Volgens A zijn de beperkingen die hij ondervindt geheel toe te schrijven aan ongeval 2, terwijl Delta Lloyd daartegenover stelt dat deze beperkingen geheel het gevolg zijn van ongeval 1 en dat ongeval 2 niet meer of andere schade heeft veroorzaakt. Partijen zijn derhalve beiden van mening dat van zogenoemde mengschade geen sprake is. Een belangrijk geschilpunt in dat kader is of de nekklachten die door ongeval 1 waren veroorzaakt, al dan niet waren verdwenen op het moment dat ongeval 2 plaatsvond. Ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de nekklachten waren verdwenen ten tijde van ongeval 2, heeft A in het bijzonder verwezen naar het rapport van D. De rechtbank overweegt daarover het volgende.

4.3.   Vooropgesteld zij dat D niet zelf met A heeft gesproken, maar zich heeft verlaten op het medisch dossier van A. D geeft in het rapport aan dat hij bij het opstellen van de FML’s is uitgegaan van de bevindingen van de neurologen E en F. Uit de informaties van E van 30 oktober 1992, 9 december 1992, 24 november 1993 en 11 januari 1994 is niets af te leiden over het al dan niet verdwijnen van nekklachten na ongeval 1, wel meldt E dat na ongeval 2 een status ‘van het whiplash-type’ bestond. In het medisch expertiserapport van F van 10 mei 1994, waarvan gedeelten zijn weergegeven onder rechtsoverweging 1.5 van het tussenvonnis van 12 juni 2002, is in het onderdeel dat ziet op een gespreksverslag met A opgenomen dat de klachten die A had ten gevolge van ongeval 1 vrijwel geheel over waren toen hem ongeval 2 trof. In de samenvatting en conclusie vermeldt F - zakelijk weergegeven - dat de anamnese over het opknappen van de nekklachten betrouwbaar aandoet. F vermeldt echter ook dat er (in 1994) nog nekklachten bestaan, dat hij die toeschrijft aan ongeval 1 en dat de nekklachten niet duidelijk verergerd of veranderd zijn door ongeval 2. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door D gebruikte gegevens dan ook onvoldoende basis voor diens conclusie (en daarmee voor de stelling van A), dat de nekklachten ten tijde van ongeval 2 waren verdwenen.

4.4.   Ook overigens vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwing voor de stelling van A dat zijn nekklachten niet meer bestonden op het moment dat ongeval 2 plaatsvond in hetgeen zijdens A is aangevoerd. Redengevend is daartoe - naast hetgeen hierboven is overwogen - het volgende.
Uit de brieven van 14 april 1992, (tweemaal) van 10 september 1992 en één ongedateerd van de fysiotherapeut, L (hierna: L), die A heeft behandeld, blijkt dat A in elk geval in april 1992 nog werd behandeld voor nekklachten en dat behandeling voor deze klachten vanwege recidiveren ook na ongeval 2 plaatsvond. Deze gegevens stroken niet met de stelling van A, zoals die is af te leiden uit de door hem genomen akte na pleidooi, dat hij in deze periode onbeperkt functioneerde. Daarnaast is de reactie van de zijde van A op de bevindingen van D, zoals hierboven weergegeven onder 2.4, waarin namens A is aangegeven dat het niet juist is dat de hoofd- en nekklachten van ongeval 1 kort vóór ongeval 2 waren verdwenen, ongerijmd met de huidige stellingname op dit punt. De uitleg die in dit kader ter zitting is geboden namens A, dat er in de periode kort vóór ongeval 2 nog wel nekklachten bestonden, maar dat die klachten geen beperkingen meer opleverden, biedt onvoldoende opheldering voor deze ongerijmdheden, nu deze nadere uitleg niet zonder meer aannemelijk is en geen steun vindt in de stukken.
De door A genomen akte na pleidooi en de daarbij ingediende stukken doen niet af aan deze overwegingen, nu een overzicht van de maandelijks gefactureerde bedragen en aantallen gewerkte uren van A in de periode 1991-1994 (daargelaten de juistheid van de door A aangeleverde gegevens) op zichzelf geen uitsluitsel kan geven omtrent de vraag of de nekklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen van A op enig moment voorafgaand aan ongeval 2 waren geweken.

4.5   Uit vorenstaande volgt dat het betoog van A, dat zijn verlies aan verdienvermogen geheel het gevolg is van ongeval 2, niet kan worden gevolgd. Dit werpt de vraag op of er gronden bestaan om de lezing van Delta Lloyd, dat het verlies aan verdienvermogen geheel als gevolg aan ongeval 1 kan worden toegeschreven, te volgen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van het volgende.

4.6.   Door D is een FML opgesteld die ziet op de nekklachten die het gevolg zijn van ongeval 1 (FML 1) en een andere FML die ziet op de rugklachten die het gevolg zijn van ongeval 2 (FML 2). Delta Lloyd kan worden toegegeven dat een relevante overlap bestaat van de beperkingen die vermeld zijn in beide FML’s, te weten:
- rubriek III   (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), punt 8 (trillingsbelasting)
- rubriek IV   (dynamische handelingen), punt 6 (werken met toetsenbord en muis)
- rubriek V   (statische houdingen) punten 2 (zitten tijdens het werk), 4 (staan) en 9 (afwisseling van houding).
De uitleg en nadere instructies die door D zijn gegeven wijken echter op sommige punten af. Voorts zijn enkele beperkingen uit FML 1 niet meer terug te vinden in FML 2. Daarnaast is in FML 2 met betrekking tot de belastbaarheid naar aanleiding van ongeval 2 een tweetal beperkingen aangegeven die niet in FML 1 waren vermeld. Het betreft rubriek IV, punten 11 en 16, hetgeen wil zeggen dat A als gevolg van ongeval 2 beperkt is ten aanzien van frequent buigen tijdens het werk (ongeveer 150 keer per werkuur) en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (ongeveer 10 keer per uur, mits het gewicht is beperkt tot 5 à 10 kilogram).

4.7.   Hoewel partijen verschillende uitleg geven aan de FML’s die door D zijn opgesteld, heeft geen van beiden de juistheid van deze bevindingen bestreden. Uit de vergelijking tussen de beide FML’s blijkt dat de beperkingen als gevolg van ongevallen 1 en 2 grotendeels, maar niet geheel, dezelfde zijn. Het verlies aan verdienvermogen van A na ongeval 1 is gelijk aan dat na ongeval 2, terwijl de arbeidsbeperkingen ten gevolge van deze ongevallen, die dit (gelijkblijvende) verlies veroorzaken, dat dus niet (geheel) zijn. Om deze reden houdt de rechtbank het er, in beginsel behoudens tegenbewijs, voor dat de schade van A betreffende het verlies aan verdienvermogen zoals dat is opgetreden na ongeval 2 zowel het gevolg kan zijn van ongeval 1 als van ongeval 2 en stelt de rechtbank voorts vast dat deze schade in elk geval door tenminste van één van deze ongevallen is veroorzaakt. Voor zover A heeft willen betogen dat hij extra schade heeft geleden door de beperkingen die alleen in FML 2 zijn vermeld en dus uitsluitend het gevolg zijn van ongeval 2, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld. Uit de voorliggende deskundigenrapporten is immers niet te duiden hoe de verschillen in het beperkingenbeeld in FML 1 en FML 2 kunnen worden teruggevonden in het verlies aan verdienvermogen. Een meer toegespitste stellingname en onderbouwing - welke ontbreken - waren dan ook, gelet op voorgaande, geboden.

4.8.   Aangezien het verlies aan verdienvermogen vanaf de datum van ongeval 2 wordt aangemerkt als mengschade in de zin van artikel 6:99 BW, dient de vraag te worden beantwoord of in dit kader sprake is van schade die nog niet is vergoed door HUK-Coburg. Daartoe dient de omvang van de schade, waaronder het verlies aan verdienvermogen begrepen, te worden vastgesteld. Met dat laatste doel is het rapport van C opgesteld. Partijen verschillen van inzicht over de bruikbaarheid van dit rapport, waarbij A zich op het standpunt heeft gesteld dat de door C gehanteerde berekeningsmethode niet juist is. De rechtbank overweegt daarover als volgt.

4.9.   Vooropgesteld wordt dat C als deskundige is benoemd door de rechtbank met voorafgaande instemming van partijen. C heeft vanuit zijn deskundigheid vervolgens de vragen van de rechtbank beantwoord in een gemotiveerd en onderbouwd rapport. De bruikbaarheid van dit rapport dient dan ook het uitgangspunt te zijn van de onderhavige beoordeling, tenzij het door A gestelde gegronde reden geeft voor relevante twijfel aan de juistheid van de bevindingen van C. Dit uitgangspunt doet voorts recht aan het niet te veronachtzamen belang om onderhavig geschil tot een einde te brengen.

4.10.  Volgens A dient - kort gezegd - bij de berekening te worden uitgegaan van zijn verlies aan declarabele uren, te berekenen met een factor 100/69, afgezet tegen zijn uurloon zoals zich dat heeft ontwikkeld, terwijl C heeft gerekend door de feitelijke bruto winsten uit de periode 1992-2002 te vermenigvuldigen met een factor 100/88. Voorts acht A het niet juist om uit te gaan van pensionering op 65-jarige leeftijd. Op de punten van kritiek, zoals deze door A destijds zijn geformuleerd (zie 2.7) en thans ook gedeeltelijk in vergelijkbare zin zijn aangevoerd, heeft C in de appendix bij zijn rapport gemotiveerd gereageerd. C wijst er - samengevat en voor zover relevant - onder meer op dat beperkingen die zich vertalen in tempoverlies voor een ondernemer, zoals het geval is bij A, doorwerken in zowel de declarabele als niet-declarabele uren. Toename in werkdruk door het aanvaarden van opdrachten geeft immers ook extra werkdruk ten aanzien van niet-declarabel werk zoals het bijhouden van administratie. De rechtbank acht deze argumenten overtuigend. A heeft daartegenover onvoldoende kunnen verhelderen waarom het effect van zijn beperkingen op de niet-declarabele uren, welke hij onvermijdelijk maakt bij het werken voor klanten, bij de berekening buiten beschouwing dient te worden gelaten. Anders dan A vindt de rechtbank geen argumenten voor zijn standpunt in het rapport van B, nu deze op geen enkele plaats rept van een verlies van 290 declarabele uren per jaar. Weliswaar heeft B de werkzaamheden van A, die in totaal 2.400 uren per jaar bedroegen, uitgesplitst en geen afzonderlijke arbeidsongeschiktheid vastgesteld ten aanzien van de 450 uren aan ondernemerswerkzaamheden. B heeft evenwel een percentage van 12% berekend door de 290 arbeidsuren, die door de beperkingen zijn verloren, af te zetten tegen de genoemde 2.400 uren (waaronder dus de uren aan ondernemerswerkzaamheden) en zo het verlies aan arbeidsvermogen van A vastgesteld. C heeft dit percentage gelet hierop methodologisch juist verwerkt. Nu het rapport van H is gebaseerd op de uitgangspunten van A, die de rechtbank niet steekhoudend acht tegenover de argumenten van C, brengt dit rapport de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De rechtbank volgt A evenmin in zijn betoog, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het aanwenden van verdienvermogen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, nu hij dit slechts heeft onderbouwd met een verwijzing naar hetgeen in de branche gebruikelijk zou zijn (daargelaten de juistheid daarvan), zonder dat hij heeft gesteld of overigens is gebleken dat A voornemens is om na zijn 65e verjaardag door te werken. Juist integendeel heeft A bij repliek nog betoogd dat ‘een looptijd tot het 65e jaar van A’ als uitgangspunt voor de berekening heeft te dienen. Deze ongerijmdheid is van uitleg verstoken gebleven.

4.11.   Reeds gelet op bovenstaande geeft hetgeen A tegen het rapport van C heeft ingebracht onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van C. De rechtbank zal dan ook de berekening van deze deskundige tot uitgangspunt nemen bij het bepalen van de schade aan verlies aan verdienvermogen van A. Voor het (opnieuw) benoemen van deskundigen, zoals door A voorgestaan, bestaat dan ook geen aanleiding. LJN BH2418